HAVO 3 Relative pronouns

Welcome Class H3C
Friday the 15th of Februuary
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welcome Class H3C
Friday the 15th of Februuary

Slide 1 - Tekstslide

Read for 10 minutes
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld:


The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 4 - Tekstslide

Relative Pronouns
Who --> die  / persoon
(to) Whom --> (aan) wie / persoon
whose --> van wie (bezittelijk)
which --> dat / 
where --> waar / plaats

Slide 5 - Tekstslide

Relative pronouns
IMPORTANT!! : Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 6 - Tekstslide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 7 - Tekstslide

Relative pronouns
Je kunt een relative pronoun weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het geen onderwerp is van de bijzin
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 8 - Tekstslide

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 9 - Quizvraag

Welke woorden horen bij personen?

A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 10 - Quizvraag

Mag hier "that" ?
Thom, .... is in my class, is 15 years old.
(Clue: slide 6)
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quizvraag

Mag hier "that" ?
The only Bond film ... I like is Skyfall.
A
Wel
B
Geen

Slide 12 - Quizvraag

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
als het géén onderwerp is in de bijzin
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Nooiit
D
Altijd

Slide 13 - Quizvraag

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 14 - Quizvraag

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 15 - Quizvraag

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 16 - Quizvraag

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 17 - Quizvraag

Do:
  • 7, 5 and 6 page 98/99
  • Unit 3, Lesson 1
timer
10:00

Slide 18 - Tekstslide

Answers 7
  1. whose
  2. where
  3. which/that
  4. when
  5. which/that/---
  6. whom
  7. who/that/---
  8. where
  9. which/that/---

Slide 19 - Tekstslide

Answers 5
  1. cool, calm
  2. confidence
  3. careful
  4. immediately
  5. newcomer
  6. fight
  7. to misinform
  8. common, shared
  9. loving
  10. unexpectedly

Slide 20 - Tekstslide

Answers 6
  1. admire
  2. problems
  3. reluctant
  4. flattered
  5. suspicious
  6. value
  7. fake
  8. deceive
  9. get back at
  10. jump to conclusions

Slide 21 - Tekstslide

Any questions??

Slide 22 - Tekstslide