A. Zet de werkwoorden, die tussen haakjes staan, in de goede vorm in de zin.
B. Benoem ook de werkwoordsvorm.
PV TT (persoonsvorm tegenwoordige tijd)
PV VT (persoonsvorm verleden tijd)
VD (voltooid deelwoord)
VD BN (voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord)
INF (infinitief)
(
30 punten)