M1 Hoofdstuk 4

En el restaurante
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

En el restaurante

Slide 1 - Tekstslide

Gustar betekent = leuk vinden of houden van (bevallen).
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!

El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
  • Enkelvoud
  • Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
  • Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.

Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk

Me gusta hablar español 
Ik vind Spaans spreken leuk.




Meestal gebruik je alleen:

Slide 2 - Tekstslide

Het Spaanse werkwoord gustar is nooit alleen. Het werkwoord gustar geeft aan wat je leukt vindt. En daar voor komt altijd een meewerkend voorwerp, die geeft aan wie iets leuk vindt. 

Let op je gebruikt altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd.
Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizzas. 
Ik-vorm (yo) =                                                           me gusta ...         +           me gustan ...
Jij-vorm (tú) =                                                           te gusta ...           +            te gustan ...
Hij/zij/u-vorm (él/ella/usted)=                          le gusta ...            +            le gustan ...


El verbo gustar
Me gustan las patatas fritas.
¿Te gustan las patatas fritas?
VOORBEELD:
Ik hou van frietjes.
Hou jij van frietjes?

Slide 3 - Tekstslide

Me gustan las manzanas.
Wie?
ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is meervoud (appels).

Slide 4 - Tekstslide

Te gusta bailar. 
Wie?
Jij.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt dansen (werkwoord)

Slide 5 - Tekstslide

Me gusta el español.
Wie?
Ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is het Spaans. 
Vind je meerdere talen leuk? Me gustan el español y el alemán.

Slide 6 - Tekstslide

Maak de juiste keuze:

* (A mí) me...………... el color rojo.


timer
0:15
A
gustan
B
gusta
C
gusto
D
gustas

Slide 7 - Quizvraag

Maak de juiste keuze:

(A Juan).........................gusta cantar.


timer
0:15
A
me
B
le
C
les
D
nos

Slide 8 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van 'gustar':

(a ti).............el deporte.
timer
0:15
A
te gusta
B
te gustas
C
te gustan
D
te gusto

Slide 9 - Quizvraag

¡A practicar!
                              Ontkenning:
No betekent zowel nee als niet!
Soms noteer je het woord dus 2x achter elkaar. 
Plaats:
Het komt er altijd voor te staan.
Kijk maar naar het voorbeeld.
A. Vul in gusta of gustan
1. Me _____________________ las hamburguesas.
2. ¿Te ______________________ estudiar español?
3. Me ______________________ el fútbol.
4. ¿Te ______________________ bailar?
5. Me _______________________ los libros de Harry Potter.


B. Geef antwoord:
voorbeeld: ¿Te gusta el español?       Sí, me gusta el español     of       No, no me gusta el español.
                       Vind je Spaans leuk?      Ja, ik vind Spaans leuk         of       Nee, ik vind Spaans niet leuk. 
1. ¿Te gustan los perros?
2. ¿Te gusta ver Netflix?
3. ¿Te gusta hablar español?
4. ¿Te gusta leer?
5. ¿Te gusta la música clásica?
6. ¿Te gustan los gatos?

Slide 10 - Tekstslide

Eens of oneens?
A mí me gustan las naranjas. ¿Y a ti?    (Ik hou van sinaasappels. En jij?
A mí también. (ik ook)
A mí no. (ik niet)

A mi padre NO le gusta la música clásica? ¿Y a tu padre?
(Mijn vader houdt NIET van klassieke muziek, en jou vader?)
A mi padre sí (mijn vader wel)
A mi padre tampoco. (mijn vader ook niet)

Slide 11 - Tekstslide

Wat is een passende reactie op:
A mí me gusta jugar al fútbol
A
A mí tampoco
B
A mi también

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een passende reactie op:
A mí no me gustan los gatos
A
A mí tampoco
B
A mi también

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een passende reactie op:
A mí no me gusta el fútbol
A
A mí sí
B
A mi no

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een passende reactie op:
A mí me gusta ir al cine.
A
A mí sí
B
A mi no

Slide 15 - Quizvraag

¿Cómo se dice en español...?

- Wat wilt u drinken?
- Voor mij een tomatensoep, alstublieft
- Alstublieft (als je iets geeft)
- Eet smakelijk!

Slide 16 - Tekstslide

Zeggen wat je van het eten vindt ...
lekker: rico - rica - ricos - ricas 

El pescado está rico. 
La paella está rica.

Los helados están ricos.
Las patatas fritas están ricas. 

Slide 17 - Tekstslide

Vocabulario - hablar sobre la comida
rico
caliente
delicioso
frío
picante
salado
soso
demasiado
lekker
warm
heerlijk
koud
pikant
zout
flauw
te

Slide 18 - Tekstslide

4.10 Qué tal la comida?
Hoe is het eten/de maaltijd?

Maak opdracht 4.10 in het boek. 

Slide 19 - Tekstslide


Escucha y lee. 
¡Escúchame!

Slide 20 - Tekstslide

Gebruik van lo/la/los/las

Slide 21 - Tekstslide

verwijzen naar iets dat eerder genoemd is ...
Ik geef je een boek. - Ik zie het
Wil je mijn fiets? - Ja ik wil hem.
Ken je mijn vriendin? - Ja, ik ken haar.
Heb je de eieren? - Ja, ik heb ze

Slide 22 - Tekstslide

Lo, la, los, las

Slide 23 - Tekstslide

In het Spaans past het pers. vnw. zich aan in geslacht en getal.
¿Quién compra el pastel? Lo compra Ana.
                                 la pizza? ¿La compras tú?
                                 los regalos? Los compro yo
                                 las flores? Las compra Ramón.

NB. in de ontkenning komt no voor lo, la, los, las > No los compro yo.
In het Spaans past het pers. vnw. zich aan in geslacht en getal.
  
¿Quién compra   el pastel?          Lo compra Ana.
                                 la pizza?         ¿La compras tú?
                                 los regalos?     Los compro yo
                                 las flores?         Las compra Ramón.

NB. in de ontkenning komt no voor lo, la, los, las > No los compro yo.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Lo, la, los, las

Slide 26 - Tekstslide

Vervang het woord door lo, la, los, of las.

¿Hablas el español? Sí ... hablo.
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 27 - Quizvraag

Vervang het woord door lo, la, los, of las.

¿Traes el queso? Sí ..... traigo.
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 28 - Quizvraag

Vervang het woord door lo, la, los, of las.

¿Vendes la casa? Sí ..... vendo.
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 29 - Quizvraag

Kies: lo/la/los/las

cliente: Otra cerveza por favor
camarero: Enseguida __ traigo.
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 30 - Quizvraag

Kies: lo/la/los/las

cliente: ¿Tiene unos mejillones?
camarero: Sí, ___ tenemos
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 31 - Quizvraag

Kies: lo/la/los/las

cliente: ¿Hay gambas?
camarero: No, no ___ tenemos
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 32 - Quizvraag

Kies: lo/la/los/las

cliente: ¿Me trae la cuenta?
camarero: Sí, se ___ traigo.
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 33 - Quizvraag

Vervang het woord door lo, la, los, of las.

¿Compras la fruta? Sí ..... compro.
A
los
B
las
C
lo
D
la

Slide 34 - Quizvraag

Lo la los las (p. 72 bovenaan)
Ay, los traigo enseguida (los platos)
Sí, lo traigo  (un vino blanco)
No, no las tenemos (las gambas)
Si la traigo (la traigo)

Slide 35 - Tekstslide

Tekst
Carne
Pescado/
mariscos

Fruta
Verduras
albóndigas
calamares
atún
coliflor
cordero
escalope de ternera
filete de cerdo
fresas
guisantes
lechuga
mejillones
melocotón
naranja
zanahorias
salmón
plátano

Slide 36 - Sleepvraag

4.13 Tarea final
Een gesprek zelf oefenen:
Maak opdracht 4.13 in het boek. 
In drietallen.
Klaar met oefenen? Doe de dialoog voor

Slide 37 - Tekstslide