Werkwoordspelling herhaling

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Nederlands

Werkwoordspelling herhaling

(worden) (trouwen)

...........je grote broer binnenkort vader, nu hij is .................of koestert hij geen kinderwens?

1. Word, getrouwt
2. Word, getrouwd
3. Wordt, getrouwt
4. Wordt, getrouwd

(bereiden) (oppeuzelen)

De door onze ouders ........... lekkernijen zijn helemaal ...............tijdens de schooldisco.

1. bereide, opgepeuzelt
2. bereidde, opgepeuzelt
3. bereide, opgepeuzeld
4. bereidde, opgepeuzeld

(versturen) (faxen)

Heb je de formulieren per post ......... of heb je ze ...............?

1. verstuurd, gefaxd
2. verstuurt, gefaxt
3. verstuurd, gefaxt
4. verstuurt, gefaxd

(blaten)

Na het onweer van gisteravond ............. de schapen tot vanochtend vroeg onrustig door.

1. blaten
2. blaatten

(vermijden)

............ tijdens het spitsuur de A2, want daar ontstaat bijna iedere dag een file.

1. vermijdt
2. vermijd

(vermoeden, verleden tijd)

Mijn vriend.............. dat we zijn verjaardagscadeau verstopt hadden op de gebruikelijke plaats.

1. vermoedde
2. vermoede
3. vermoedt
4. vermoed

(breien) (houden)

Vind je een ..... trui leuk, of ........ je meer van fleece truien?

1. gebreide, houd
2. gebreide, houdt
3. gebreidde, houd
4. gebreidde, houdt

(ontraden, verleden tijd) (verlaten)

De gymastiekdocent ..... ons om na het toernooi zonder te douchen de sporthal te ...........

1. ontraade, verlaten
2. ontraadde, verlaten
3. ontried, verlaten

(vrezen)

Zoals we al hadden.........., regende het op de dag van onze picknick.

1. gevroren
2. gevreest
3. gevreesd

(vermoorden, verleden tijd)

Hoe heette die man ook alweer die Willem van Oranje...........?

1. vermoord
2. vermoordt
3. vermoorde
4. vermoordde

(bestraffen)

Hoe werd de daad ..........?

1. bestraft
2. bestrafd

(vinden)

............. je dat we nog even moeten wachten of zullen we maar gaan?

1. vind
2. vindt

(blussen)

Nog net op tijd kon de brand......... worden.

1. geblusd
2. geblust

(rijden)

Jij ................ met Bert mee en ik met Mieke.

1. rijd
2. rijdt

(opluchten)

De .................... examenkandidaat belde direct zijn vriendin op.

1. opgeluchtte
2. opgeluchte

(reizen)

Na zijn studie heeft hij eerst een jaar ...................

1. gereist
2. gereisd

(misten)

Doordat het erg ............., zagen we geen hand voor onze ogen.

1. miste
2. mistte

(gebeuren)

Ach, zoiets ........... wel vaker.

1. gebeurt
2. gebeurd

(verbranden)

Ik wilde die ............ hamburger niet opeten.

1. verbrande
2. verbrandde

(spelen)

Anneke heeft leuk ........... met Sophie.

1. gespeelt
2. gespeeldt
3. gespeeld

(verven)

Heb jij jouw haar nu alweer .....?

1. geverft
2. geverfd

Afronding

Vragen? Blijf dan even hangen.