Voorzetselvoorwerp en gezegdes

1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde?

Slide 2 - Woordweb

Lees de zin en ontdek wat er gezegd wordt. Is er sprake van een werkwoordelijk gezegde of van een naamwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
(het onderwerp doet iets)
naamwoordelijk gezegde
(het onderwerp is iets)
Vanaf 7 maanden begint een baby met brabbelen.
Het maakt dan reeksen van identieke of bijna identieke lettergrepen, zoals bababa of daba.
In de brabbelfase zijn kinderen volop aan het experimenteren met taal.
Het eerste woord is vaak mama.
Tussen anderhalf en twee jaar gaan kinderen twee woorden combineren zoals 'pop slapen'.
De hele taalontwikkeling is een ongekend knap proces.

Slide 3 - Sleepvraag

Slide 4 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden: allemaal vormen van 'zijn' 

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen

Slide 5 - Tekstslide

zie je hieronder een handeling (werkwoordelijk gezegde) of een eigenschap (naamwoordelijk gezegde)?
Mijn sokken zijn rood-met-wit.
Je bent gek!
De goudvis zwemt naar boven.
Mario duimt voor zijn dochter.
Het meisje houdt van zand.
Deze tas draag ik op mijn rug.
Gisteren was Stewie weer boos.

Slide 6 - Sleepvraag

1

Slide 7 - Tekstslide

zorgen ...
vertrouwen ...
verlangen ...
houden ...
klagen ...
over
naar
van
voor
op

Slide 8 - Sleepvraag

Voorzetselvoorwerp
1. begint altijd met een voorzetsel ​
                                   én​ 
2. is altijd verbonden met het belangrijkste werkwoord van de zin.​

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetselvoorwerp
verlangen naar           Zij verlangt naar een warme zomer.
vertrouwen op           De blinde man vertrouwt op zijn hond.
zorgen voor                 De jongen zorgt voor zijn oma.
klagen over                  De klas klaagt over de moeilijke toets.

Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel is het voorzetselvoorwerp

Slide 10 - Tekstslide

Even oefenen
In de volgende zinnen moet je het voorzetselvoorwerp benoemen.

Slide 11 - Tekstslide

De gele bordjes verwijzen naar de nooduitgang van de bioscoop.

Slide 12 - Open vraag

Noud probeert te profiteren van de onwetendheid van zijn ouders.

Slide 13 - Open vraag

Nanda informeert naar de vertrektijd van de bus.

Slide 14 - Open vraag

Wat weet je nu over het voorzetselvoorwerp?

Slide 15 - Woordweb