Mevrouw Lensen heeft een creditsaldo van €780. Via de bank ontvangt ze €460, ze betaalt €370. Bereken haar nieuwe saldo.
A
€690
B
€320
C
€870
D
€1.150
Slide 12 - Quizvraag
Opgaven maken
Opgave 2, 3, 4, 5, 7, 10, 12, 13, 14 & 15
20 minuten, eeste 10 minuten in stilte.
Klaar? Nakijken
Niet klaar? Huiswerk voor donderdag
Slide 13 - Tekstslide
Afsluiting van de les
Als je ruilt met behulp van geld is er sprake van ........ruil. Geld heeft daarbij de runctie van ruilmiddel. Andere geldfuncties zijn ....... en ....... . Er is tastbaar geld in de vorm van ..... en ......; dit noem je ....... geld (= letterlijk .... betaalmiddel). Het geld dat op je betaalrekening staat, is .....geld. Je kunt ermee betalen door ..... of ..... . Met een .....saldo op je betaalrekening heb je geld tegoed. Het omgekeerde heet een .....saldo. Je hebt dan een tekort, oftewel; je staat ..... .
Slide 14 - Tekstslide
Als je ruilt met behulp van geld is er sprake van indirecteruil. Geld heeft daarbij de runctie van ruilmiddel. Andere geldfuncties zijn spaarmiddel en rekenmiddel. Er is tastbaar geld in de vorm van munten en biljetten; dit noem je chartaalgeld (= letterlijk wettelijk betaalmiddel). Het geld dat op je betaalrekening staat, is giraalgeld. Je kunt ermee betalen door pinnen of overboeken. Met een creditsaldo op je betaalrekening heb je geld tegoed. Het omgekeerde heet een debetsaldo. Je hebt dan een tekort, oftewel; je staat rood/in de min.