dialectquiz
1 / 31
Lesduur is: 20 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
1. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een kersengebakje
B
een dakgoot
C
een paling
D
een kikker
Slide 2 - Quizvraag
2. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
de lijm
B
een kus
C
een zakdoek
D
zeer aanhankelijk iemand
Slide 3 - Quizvraag
3. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
schouder
B
een douche
C
de kust
D
hesp
Slide 4 - Quizvraag
4. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
Middag/middageten
B
meter/peter
C
middernacht
D
ontkenning zoals nee/niet
Slide 5 - Quizvraag
5. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een lomperik
B
de schaduw
C
de bladeren van een boom
D
een afdak
Slide 6 - Quizvraag
6. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
op jacht gaan
B
daten
C
schaatsen
D
schoenen kopen
Slide 7 - Quizvraag
7. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een eekhoorn
B
een snoepje
C
een viswijf/marktkramer
D
een roddel
Slide 8 - Quizvraag
8. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een blondje
B
een oma
C
een ambetanterik
D
een merel (vogel)
Slide 9 - Quizvraag
9. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
vazen
B
hielen
C
kalveren
D
handschoenen
Slide 10 - Quizvraag
10. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een soort vis
B
een keel/nek
C
een schort
D
een plank
Slide 11 - Quizvraag
11. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
kersen
B
frambozen
C
nectarines
D
aardbeien
Slide 12 - Quizvraag
12. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
schouders
B
achillespees
C
hielen
D
ellebogen
Slide 13 - Quizvraag
13. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een kelder
B
een zolder
C
een onderbroek
D
een BH
Slide 14 - Quizvraag
14. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
het ziekenhuis
B
de wc
C
de kapel
D
een hut
Slide 15 - Quizvraag
15. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een grap
B
een grasveld
C
een knuffel
D
een duimspijker
Slide 16 - Quizvraag
16. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een auto
B
een paraplu
C
een jas
D
een bureau
Slide 17 - Quizvraag
17. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een bord
B
een lepel
C
een mes
D
een vork
Slide 18 - Quizvraag
18. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
tralies
B
schroeven
C
deurstijlen
D
het montuur van een bril
Slide 19 - Quizvraag
19. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een regenbui
B
een schuur
C
een wrijving
D
een kelder
Slide 20 - Quizvraag
20. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
tapijt leggen
B
tapijt reinigen
C
behangen
D
verven
Slide 21 - Quizvraag
21. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
discussiëren
B
vechten
C
een bad nemen
D
tegen een bal slaan
Slide 22 - Quizvraag
22. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
houden
B
hameren
C
snel eten
D
slaan
Slide 23 - Quizvraag
23. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
rozijnen
B
een crèche
C
een autokrik
D
krentenbrood
Slide 24 - Quizvraag
24. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een cervela
B
glijbaan
C
fietsketting
D
een soort hoed
Slide 25 - Quizvraag
25. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
kelder
B
praten
C
deeg kneden
D
plagen
Slide 26 - Quizvraag
26. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
kippenvel
B
een zeer dunne huid
C
veren
D
huiduitslag
Slide 27 - Quizvraag
27. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
een type halsketting
B
een soort tas
C
een specifieke jurk
D
een soort parfum
Slide 28 - Quizvraag
28. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
fiets
B
pedaal
C
stoep
D
tomaat
Slide 29 - Quizvraag
29. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
binnenmonds boeren
B
ronselen
C
ravotten
D
rondrennen
Slide 30 - Quizvraag
30. Geef de betekenis van het volgende woord?
A
schaakpartij
B
rilling
C
witloof
D
zadel
