A1 - NOVEMBER 2023

• NT2
• Nederlands
• Voortgezet speciaal onderwijs
• WO
• Leerroute 4

Hij werkt ......... Voorburg.

1. uit
2. in
3. met
4. op

Hoe ............ is het?
Het is half zes.

1. tijd
2. last
3. tijden
4. laat

Waar komt hij vandaag?

1. Hij komt uit Egypte.
2. Hij woont in Egypte.
3. Hij gaat naar Egypte.
4. Hij komt in Egypte.

Met wie spreek je Nederlands?
Met mijn...................

1. buurt
2. beurten
3. buren
4. beurt

Welke talen spreek je met je collega?

1. Engeland en Frankrijk.
2. Nederlands en Engels.
3. Nederland en Turkije.
4. Nederland en Engels.

Hoe heten je buren ?

1. In Rijswijk.
2. Uit Colombia.
3. Dat moet wel.
4. Dat weet ik niet.

De fiets kost 60 euro.
Dat is .................................

Woensdag moet ik tot 18.00 uur...............

1. op je werk.
2. op mijn werk.
3. werken.
4. werk.

Kom je altijd met de fiets?

1. Nee, soms met de trein.
2. Nee, altijd met de fiets.
3. Ja, soms met de trein.
4. Ja, sommige met de auto.

Hebben jullie een boek?

1. Ja, jullie hebben een boek.
2. Ja, zij hebben een boek.
3. Ja, jullie boek.
4. Ja, wij hebben een boek.

Hoe gaat het?

1. Het gaat goed.
2. Ik goed.
3. Het gaat alles.
4. Ik alles goed.

Ik ga.................... naar de sportschool.

1. twee keer in week
2. twee keer per week
3. keer twee in week
4. keer twee per week

Ik............ naar muziek.

1. begrijp
2. praat
3. luister
4. lees

Hij.................. naar de docent.

1. luist
2. luistert
3. luisteren
4. luister

Heeft hij een zus?

1. Ja, zij heeft een zus.
2. Ja, een broer.
3. Nee, dat is leuk.
4. Nee, wel een broer.

Ik ........... elke dag TV.

1. kijk
2. kijkt
3. ziet
4. zien

Ben je vrijdag vrij?

1. Nee, ik moet werken.
2. Nee, ik ben vrij.
3. Nee, geen school.
4. Nee, geen probleem.

Ga je mee naar de stad?

1. Nee, dat moet niet.
2. Nee, dat vind ik zo.
3. Nee, dat mag hij niet.
4. Nee, dat vind ik niet zo leuk.

Kom je met de trein naar school?

1. Je, met de auto.
2. Ja, met de fiets.
3. Nee, met de radio.
4. Nee, met de bus.

Hoe laat ga je naar de markt?

1. Om negen half.
2. Om acht uur.
3. Over zeven voor.
4. Over kwart twaalf.

Wij.......... bijna klaar met de les.

1. hebben
2. zijn
3. doen
4. moet

Is de vraag moeilijk?

1. Nee, het is moeilijk.
2. Ja, het is makkelijk.
3. Nee, het is smakelijk.
4. Ja, het is moeilijk.

Wie is dat?

1. Dat is mijn zon.
2. Dat zijn mijn zon.
3. Dat is mijn zoon.
4. Dat zijn mijn zoon.

Dit is de laatste.......... Wij zijn bijna klaar.