5.2 Zelfstandig naamwoord en lidwoord

Welkom: denk aan de afspraken!
1. Jas op de kapstok
2. Petten af
3. Telefoon in de telefoontas
4. Kauwgom uit
5. Pak je spullen alvast
6. Tas van tafel
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Welkom: denk aan de afspraken!
1. Jas op de kapstok
2. Petten af
3. Telefoon in de telefoontas
4. Kauwgom uit
5. Pak je spullen alvast
6. Tas van tafel

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
  1. Gedicht + voorlezen (15 minuten)
  2. Uitleg (10 minuten)
  3. Zelf aan de slag (25 minuten)

Slide 2 - Tekstslide

Krant lezen
  • Je krijgt een bladzijde uit de krant en daarvan lees je één artikel (met krantenkop, dus geen weerbericht, strip of reclame).
  • Je krijgt vijf minuten de tijd om het artikel te lezen, daarna vertellen drie leerlingen wat ze hebben gelezen.
  • Kom je moeilijke woorden tegen? Schrijf ze op, dan bespreken we die ook na het lezen. 

Slide 3 - Tekstslide

1N - Wie vertelt over het artikel?

Slide 4 - Tekstslide

Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in woordsoorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens (meisje, leerling), dier (zeehond), plant (geranium), ding (balpen) of gevoel (haat).

Een concreet zelfstandig naamwoord (czn) geeft iets tastbaars aan, iets wat je kunt aanraken: fiets, trouwring, rivier, berg.

Een abstract zelfstandig naamwoord (azn) geeft iets aan wat je niet kunt aanraken (begrippen als ruzie, maand, onrust, tijd).

Slide 6 - Tekstslide

Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord:
Max, Utrecht, Rijksmuseum.

Slide 7 - Tekstslide

Zo herken je een zelfstandig naamwoord

  • Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud: huis – huizen; lepel – lepels.

  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: huis – huisje; lepel – lepeltje.

  • Je kunt er vaak de, het of een voor zetten: het huis – een huis; de lepel – een lepel.

Slide 8 - Tekstslide

Bepaald en onbepaald lidwoord

Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord:
de jas (zn).

Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden:

een (lw) heel mooie jas (zn).

Slide 9 - Tekstslide

De woorden de en het zijn bepaald lidwoord (blw), want bij de auto en het boek weet je precies welke auto of welk boek bedoeld wordt.
 
Bij een auto en een boek of bij een appel weet je dat niet. Daarom is een onbepaald lidwoord (olw).

Slide 10 - Tekstslide

Let op:

  • Het woord het is geen lidwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort:
    Het is vier uur en buiten is het guur, want het regent en het waait.
  • Het woord een is geen lidwoord als je het uitspreekt als het cijfer 1: een van de jongens.

Slide 11 - Tekstslide

Zelf aan de slag, succes!
Maak: online alle opdrachten in cursus 5.2. Volg de leerroute.
Tijd: tot het einde van de les. De eerste tien minuten werken we in stilte.
Hulp: steek je vinger op en dan kom ik je helpen.
Klaar: begin alvast aan cursus 7.3.

Slide 12 - Tekstslide