3/12 wederkerend werkwoord

Samengestelde zinnen
wederkerend werkwoord
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Samengestelde zinnen
wederkerend werkwoord

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Lesdoel
  • Korte activiteit
  • Instructie/quiz - zelfstandig werken
  • Verlengde instructie - iedereen aan het werk
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:

  • kun je benoemen wat een wederkerend werkwoord is;
  • heb je geoefend met het herkennen en benoemen van wederkerend werkwoord.

Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Tekstslide

Spelen met zinsdelen: PV en WG
Je hoort straks een liedje.
1. Doe je schrift open en pak een pen.
2. Kies twee leuke zinnen uit het liedje en schrijf die op twee zinnen op in je schrift.
3. Benoem in je schrift de de PV en het WG van die twee zinnen.
4 Noteer het na het liedje in de dia die dan komt.
4. Iedereen doet  mee en maakt de opdracht voor zichzelf en dus niet samen!

Voorbeeld van een zin. Zo noteer je het:
Dit is een liedje en dat gaat je irriteren.
PV= is, gaat
WG= is, gaat (je) irriteren

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Link

nNoteer 2 zinnen. Wat is de PV en het WG?

Slide 7 - Open vraag

Slide 8 - Tekstslide

Hieronder zie je de stappen van het ontleden van zinnen. Zet de stappen in de juiste volgorde van boven naar beneden. 
Stap 4
Stap 3
Stap 2
Stap 1
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Lijdend voorwerp
Werkwoordelijk gezegde
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Zinsdeelstrepen
Persoonsvorm
Onderwerp

Slide 9 - Sleepvraag

ddDe puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O
Stap 6: MVW = Aan wie/voor wie + WG + O + LV
Stap 7: BWB =  Als de stappen 1 t/m 6 helemaal goed gedaan hebt, dan blijft de BWB over;  de prullenbak van de zin! 
                         Geeft antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee
                          Een tijd of plaat is altijd een BWB
                          Er kunnen meerdere BWB's in een zin staan
                          Woorden als wel, niet, nog en ook zijn ook BWB's

Slide 10 - Tekstslide

Je accepteert kou of je gaat in een warm land wonen.
Deze zin is:
A
nevenschikkend
B
onderschikkend
C
enkelvoudig

Slide 11 - Quizvraag

Hoe weet je dat een zin een hoofdzin is?
Meer antwoorden mogelijk
A
ow en pv naast elkaar
B
De zin kan als enkelvoudige zin voorkomen
C
pv staat achteraan in de zin
D
voegwoord met DAT erin

Slide 12 - Quizvraag

Toen de winter inviel, vroor het meteen hard.
Deze zin is:
A
nevenschikkend
B
onderschikkend
C
enkelvoudig

Slide 13 - Quizvraag

Begrippen
Nevenschikking
Als een samengestelde zin twee hoofdzinnen heeft.

Onderschikking
Als een samengestelde zin een hoofdzin en een bijzin heeft.

Slide 14 - Tekstslide

Samengestelde zin - nevenschikkend
Als een samengestelde zin twee hoofdzinnen heeft, dan noemen we dat nevenschikking. In een nevenschikking zijn beide zinnen even belangrijk. Je koppelt ze aan elkaar met een nevenschikkend voegwoord. De meest gebruikte nevenschikkende voegwoorden zijn want, maar, en, of en dus. Het voegwoord geeft het verband aan tussen de zinnen (een reden bijvoorbeeld, of een tegenstelling).

Als je nevengeschikte zinnen ontleedt, benoem je het voegwoord niet.

Isa | bracht | de telefoon | meteen | terug, || maar | in de winkel | kreeg | ze | geen nieuwe.

o1 = Isa
wg1 = bracht terug
lv1 = de telefoon
bwb1 = meteen

o2 = ze
wg2 = kreeg
lv2 = geen nieuwe
bwb2 = in de winkel

Slide 15 - Tekstslide

Samengestelde zin - onderschikkend
Heeft een samengestelde zin een hoofdzin en een bijzin? Dan noemen we dat onderschikking.

De hoofdzin en de bijzin koppel je aan elkaar met een voegwoord. Het voegwoord geeft het verband aan tussen de zinnen (een reden bijvoorbeeld, een tijd of een voorwaarde).
Voorbeelden van voegwoorden in een onderschikking zijn: omdat, toen, sinds, hoewel, voordat, terwijl. Er zijn veel meer voegwoorden voor onderschikking dan voor nevenschikking.
Net als bij nevengeschikte zinnen benoem je bij ondergeschikte zinnen het voegwoord niet.

Isa | ontving | een nieuwe telefoon | nadat | ze | de oude | had opgestuurd.

o1 = Isa
o2 = ze
wg1 = ontving, had opgestuurd
lv1 = een nieuwe telefoon
lv2 = de oude

Slide 16 - Tekstslide

Samengesteld nevenschikkend
  • meer dan 1 pv
  • hoofdzinnen naast elkaar
  • vw: en/want/maar/of
  • in hoofdzin ow en pv naast elkaar
  • hoofdzin kan op zichzelf staan
Samengesteld onderschikkend
  • meer dan 1 pv
  • hoofd- en bijzin naast elkaar
  • in bijzin ow en pv uit elkaar of woord ertussen
  • bijzin in 1 woord samenvatten

Slide 17 - Tekstslide

Nieuwe lesstof

Slide 18 - Tekstslide

Begrippen
Pplitsbaar werkwoord
Een werkwoord dat gesplitst wordt als je het vervoegt. Bijvoorbeeld werkwoorden met op, aan het, te.

Wederkerend werkwoord
Een werkwoord waar in de infinitief zich voor staat.

Slide 19 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
In leerjaar 1 leerde je dat het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Ook leerde je dat er soms woorden bij het werkwoordelijk gezegde horen die geen werkwoord zijn:

Bijvoorbeeld:
• een deel van een splitsbaar werkwoord.
Voorbeeld: opeten
Varun eet zijn broodje op.
wg = eet op

• het woordje te
Isa zit in haar stoel te slapen.
wg = zit te slapen

• de woorden aan het
Martin is aan het gamen.
wg = is aan het gamen

Slide 20 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord in WG
In een werkwoordelijk gezegde kan ook een wederkerend werkwoord zitten.
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord waar in de infinitief zich voor staat:

zich vergissen, zich gedragen, zich schamen.
Het woordje zich hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Ze | schaamt | zich | niet | voor de rommel.
o = Ze
wg = schaamt

Let op.
Zich past zich aan het onderwerp aan:
ik schaam me, jij schaamt je, u schaamt u/zich, hij/zij/het schaamt zich, wij schamen ons, jullie schamen je, zij schamen zich
wg = is aan het gamen

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Werk voor deze les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in STILTE lezen

Pak je VIP en noteer:
Online, Hoofdstuk 2.7, grammatica zinsdelen, opdracht 8 t/m 12
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

Slide 23 - Tekstslide

(Geen) wederkerend werkwoord

Slide 24 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord

Slide 25 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord waar een voornaamwoord bij hoort (me, je, zich, ons). Er zijn twee soorten wederkerende werkwoorden:

- Verplicht wederkerend werkwoord
- Toevallig wederkerend werkwoord 

Slide 26 - Tekstslide

Wederkerend werkwoord

Wederkerende werkwoorden worden gecombineerd met een wederkerend voornaamwoord dat gelijk is aan het onderwerp. 

Slide 27 - Tekstslide

Wederkerende werkwoorden
enkelvoud
meervoud
eerste persoon
me
ons
tweede persoon
je
je
derde persoon
zich
zich

Slide 28 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Soms horen er woorden bij het werkwoordelijk gezegde die geen werkwoord zijn:

• een deel van een splitsbaar werkwoord.
Voorbeeld: opeten
Varun eet zijn broodje op.
wg = eet op

• het woordje te
Isa zit in haar stoel te slapen.
wg = zit te slapen

• de woorden aan het
Martin is aan het gamen.
wg = is aan het gamen

• het woordje ‘zich’ bij een wederkerend werkwoord
Sharuna vergist zich in de dag.
wg = vergist zich

Slide 29 - Tekstslide

Welke vier woorden of woordcombinaties die geen werkwoord zijn, kunnen bij het werkwoordelijk gezegde horen?

Slide 30 - Open vraag

Wederkerend werkwoord in WG
In een werkwoordelijk gezegde kan ook een wederkerend werkwoord zitten.
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord waar in de infinitief zich voor staat:

zich vergissen, zich gedragen, zich schamen.
Het woordje zich hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde.

Ze | schaamt | zich | niet | voor de rommel.
o = Ze
wg = schaamt

Let op.
Zich past zich aan het onderwerp aan:
ik schaam me, jij schaamt je, u schaamt u/zich, hij/zij/het schaamt zich, wij schamen ons, jullie schamen je, zij schamen zich
wg = is aan het gamen

Slide 31 - Tekstslide

Kies in de volgende zin het woord dat geen werkwoord is, maar dat wel bij het werkwoordelijk gezegde hoort.

Hij haast zich 's morgens naar de bus

Slide 32 - Open vraag

Maak zelf twee zinnen met de wederkerende werkwoorden.

1 zich uitsloven
2 zich bemoeien met

Slide 33 - Open vraag

Lees de zin. Kies het complete werkwoordelijke gezegde in elke zin.

Mijn buurman verloofde zich met zijn grootste liefde.

Slide 34 - Open vraag

Lees de zin. Kies het complete werkwoordelijke gezegde in elke zin.

Wij zaten ons natuurijk te verkneukelen in de kerk.

Slide 35 - Open vraag

Lees de zin. Kies het complete werkwoordelijke gezegde in elke zin.

Zouden jullie je ook zo schamen in zo'n geval?

Slide 36 - Open vraag

Lees de zin. Kies het complete werkwoordelijke gezegde in elke zin.

Ik leefde me in in mijn buurmans paniek.

Slide 37 - Open vraag

Lees de zin. Kies het complete werkwoordelijke gezegde in elke zin.

Onopvallend toonde ik de buurmijn van tot V gevouwen handen: Voilà!

Slide 38 - Open vraag

Huiswerk: 
    Pak je VIP en noteer:
    Online, Hoofdstuk 2.7, grammatica zinsdelen, opdracht 8 t/m 12

    Verlengde instructie:
    Online, Hoofdstuk 2.7, grammatica zinsdelen, opdracht 11.1 t/m 12
    Klaar = in STILTE lezen

    Wat niet af is = huiswerk

    Slide 39 - Tekstslide

    Lesdoel:
    Aan het einde van deze les:

    • kun je benoemen wat een wederkerend werkwoord is;
    • heb je geoefend met het herkennen en benoemen van wederkerend werkwoord.

    Blauw = kennen = kennis = leren
    Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

    Slide 40 - Tekstslide

    'gewoon' werkwoord
    wederkerend werkwoord
    scheren
    lopen
    schamen
    aankleden
    bezeren
    verspreken
    irriteren
    beseffen
    gedragen

    Slide 41 - Sleepvraag

    Ik kan benoemen wat een wederkerend werkwoord is.


    😒🙁😐🙂😃

    Slide 42 - Poll

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

    Slide 43 - Open vraag

    Feedback
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders zien?

    Slide 44 - Open vraag