MYP3 donderdag 22 juni

MYP3 dinsdag 20 juni
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

Onderdelen in deze les

MYP3 dinsdag 20 juni

Slide 1 - Tekstslide

Ik heb deze week Nederlands gesproken met:

Slide 2 - Woordweb

Ober
A
waiter
B
over

Slide 3 - Quizvraag

gast
A
bystander
B
guest

Slide 4 - Quizvraag

Aan de overkant van ons huis = ........................ ons huis.
A
linksaf
B
duidelijk
C
tegenover
D
de route

Slide 5 - Quizvraag

De weg ergens naartoe = ...............................
A
rechtsaf
B
de linkerkant
C
vervolgens
D
de route

Slide 6 - Quizvraag

_____ jouw vader nog doorgegeven dat je naar de dokter moet?
A
hebt
B
Hebt
C
heeft
D
Heeft

Slide 7 - Quizvraag






Ik heb ___ een afspraak bij de dokter.
A
morgenmiddag
B
middag

Slide 8 - Quizvraag

Wat hoort bij een dokter?
A
auto
B
medicijnen
C
eten
D
kwast

Slide 9 - Quizvraag

1 dokter - 2
A
dokteren
B
dokters
C
dokterren
D
dokter's

Slide 10 - Quizvraag

Deze man is te zwaar.
De dokter zegt:
"Je moet ........................"
A
afvallen
B
afspreken
C
afgeven
D
afbakken

Slide 11 - Quizvraag

Als hij .................... heeft, moet hij naar de dokter.
A
koorts
B
temperatuur
C
ziek
D
druppels

Slide 12 - Quizvraag

Wat zeg je?
de dokter
A
Beste
B
Lieve

Slide 13 - Quizvraag

elleboog
A
arm
B
elbow
C
knie
D
toe

Slide 14 - Quizvraag

De dokter moet een recept ................................. anders krijg ik geen medicijnen.
A
beschrijven
B
voorschrijven

Slide 15 - Quizvraag

de uitslag
A
outing
B
temperature
C
rash
D
blood pressure

Slide 16 - Quizvraag

de uitslag
A
outing
B
point
C
goal
D
result

Slide 17 - Quizvraag

ruilen doe je met een
A
rekening
B
bon
C
bonnetje
D
kaart

Slide 18 - Quizvraag

In een restaurant

Slide 19 - Woordweb

Slide 20 - Video

Bij de dokter

Slide 21 - Woordweb

Slide 22 - Video

Slide 23 - Video

politiebureau

Slide 24 - Woordweb

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video

Dialoog, bij de politie
In tweetallen:
Eén is politieagent (A)
De ander doet iets verkeerds (B)
- rijdt door rood
- fietst zonder licht
- geeft een feestje met zeer harde muziek

A Je legt deze persoon rustig uit dat het niet mag. Wat zeg je?
B Je wist dat niet / Je begrijpt het probleem niet. Wat zeg je? 

Slide 27 - Tekstslide