Toets 1 lezen en ws H1 tm H3

Toets 1 lezen en ws H1 tm H3
Let op: In deze slides staat niet alles. Leer ook de opgegeven paginanummers en de woordenlijsten. 
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 18 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Toets 1 lezen en ws H1 tm H3
Let op: In deze slides staat niet alles. Leer ook de opgegeven paginanummers en de woordenlijsten. 

Slide 1 - Tekstslide

Leesvaardigheid Brugklas
  • Onderwerp van de tekst; 
                Oriënterend lezen
  • Deelonderwerpen; 
                 Globaal lezen
  • Hoofdgedachte van de tekst;
                  Precies lezen
  • Tekstverbanden en signaalwoorden;
  • Het doel van een tekst;
  • Het doel van afbeeldingen bij een tekst.

Slide 2 - Tekstslide

Het onderwerp van een tekst
- Waar gaat de tekst over?

1. Je vindt het onderwerp door oriënterend te lezen:
      titel, illustraties, tussenkopjes, anders gedrukte woorden + eerste alinea lezen.
2. Je beantwoordt vervolgens de vraag: waar gaat de tekst over?

Slide 3 - Tekstslide

Deelonderwerpen
Een deelonderwerp is een aspect (deel) van het onderwerp.
voorbeeld:          Onderwerp = de olifant
                          mogelijke deelonderwerpen: leefgebied, uiterlijke kenmerken, eetgewoontes

1. Een deelonderwerp vindt je door globaal lezen:
Je leest de eerste en de laatste zin van alle alinea's.

Slide 4 - Tekstslide

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die het belangrijkste samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. 
1. Lees de tekst precies.
2. Beantwoord de vraag: Wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt?
3. Je antwoordt in 1 hele zin. 

Slide 5 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
  • Samenhang tussen zinnen en alinea's.
  • De samenhang herken je aan signaalwoorden.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Het doel van een tekst
Een schrijver heeft een doel met zijn tekst. Er zijn vier tekstdoelen:
  1. Amuseren
  2. Informeren
  3. Overtuigen
  4. Activeren

Slide 8 - Tekstslide

Het doel van een illustratie
Een schrijver kan met een illustratie verschillende doelen hebben. Hij wil:
  1. De tekst verfraaien.
  2. De aandacht trekken.
  3. Informatie uit de tekst verduidelijken.
  4. Informatie uit de tekst aanvullen.

Slide 9 - Tekstslide

Hoofd- en bijzaken en kernzinnen

Hoofdzaken:  De belangrijkste informatie in een tekst.

Bijzaken: Dat wat niet zo belangrijk is.

Kernzin: De hoofdzaak van een alinea: de belangrijkste zin van een alinea.

Slide 10 - Tekstslide

Een samenvatting maken
Als je weet wat de hoofdzaken van een tekst zijn, kun je een samenvatting van de tekst maken. Dat doe je als volgt:
1. Je onderstreept de kernzinnen. 
2. Bepaal de hoofdgedachte van de tekst.
3. Begin je samenvatting met de titel van de tekst en de auteur.
4. Je samenvatting begint of eindigt met de hoofdgedachte van de tekst. Vervolgens neem je de kernzinnen over en maak je er een samenhangende tekst van. Gebruik signaalwoorden om verbanden aan te geven.

Slide 11 - Tekstslide

Woordenschat H1: Vergelijking
In een vergelijking vergelijk je twee dingen die op elkaar lijken. Deze twee dingen noemen we het object en het beeld.
Het object is iets uit de werkelijkheid. Het beeld is waar het object op lijkt. 
Jij bent zo trots als een pauw.
Object = Jij,   beeld = een pauw.

Slide 12 - Tekstslide

Leesvaardigheid H2: Tekstverbanden en signaalwoorden
Zie de volgende slide voor de tekstverbanden en signaalwoorden die je moet kennen en herkennen van H2. 

Tekstverbanden gaat over de samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's. Je herkent deze samenhang d.m.v. signaalwoorden. Op de toets moet je de samenhang in de tekst kunnen herkennen met signaalwoorden en je moet deze samenhang kunnen benoemen (tekstverbanden). Op blz. 237 staan de tekstverbanden en signaalwoorden die je van vorig jaar moet kennen.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

Woordenschat H2
- Je kan metaforen en personificaties herkennen en begrijpen

Slide 16 - Tekstslide

Metafoor
Vergelijking = twee dingen naast elkaar zetten die op elkaar lijken. (object en beeld). Hij is zo rood als een kreeft.
Metafoor = Object en beeld vallen samen. Zullen wij die olifant eens beklimmen. (vergelijking zou zijn: die rots is zo groot als een olifant).
Metaforen komen vaak voor als spreekwoord. Bij metaforen gaat het om figuurlijk (= niet letterlijk) taalgebruik. 

Slide 17 - Tekstslide

Personificatie
Personificatie is ook figuurlijk taalgebruik.
Personificatie = Je geeft een voorwerp, plant, dier of abstract begrip menselijke eigenschappen.

De zon lacht ons tegemoet.

Lachen is een menselijke eigenschap.

Slide 18 - Tekstslide