Taalverzorging formuleren/interpunctie

Samengestelde zin
Eén lange zin die bestaat uit twee losse zinnen. De zinnen zijn aan elkaar geplakt met een voegwoord.
een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.
Het sneeuwt buiten, dus ik ga niet naar school.
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Samengestelde zin
Eén lange zin die bestaat uit twee losse zinnen. De zinnen zijn aan elkaar geplakt met een voegwoord.
een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen.
Het sneeuwt buiten, dus ik ga niet naar school.

Slide 1 - Tekstslide

Hoeveel persoonsvormen heeft een samengestelde zin minimaal?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 2 - Quizvraag

3. Wat voor een ‘woordsoort’ heb je nodig om een samengestelde zin te maken?

Slide 3 - Open vraag

Noteer de persoonsvormen en de onderwerpen van de samengestelde zinnen.
Omdat vossen in de winter weinig voedsel kunnen vinden in het bos, scharrelen ze door de stad.

Slide 4 - Open vraag

Noteer de persoonsvormen en de onderwerpen van de samengestelde zinnen.
Terwijl Pauline in Mexico lekker op het strand lag, ben ik in de regen naar school gefietst.

Slide 5 - Open vraag

Noteer de persoonsvormen en de onderwerpen van de samengestelde zinnen.
Wanneer je vlees goed verhit, dood je de bacteriën.

Slide 6 - Open vraag

Noteer de persoonsvormen en de onderwerpen van de samengestelde zinnen.
Sem gaat graag kleding kopen met zijn zus, omdat zij alles voor hem betaalt.

Slide 7 - Open vraag

Kies de juiste woordvolgorde.
In Artis is de leider van de leeuwengroep gestorven en
A
daardoor de leeuwinnen onrustig zijn.
B
daardoor zijn de leeuwinnen onrustig.

Slide 8 - Quizvraag

Kies de juiste woordvolgorde
11. We hebben de voetbalwedstrijd gewonnen, hoewel
A
ons team maar met tien spelers speelde.
B
ons team speelde maar met tien spelers.

Slide 9 - Quizvraag

Kies de juiste woordvolgorde
Omdat […] , is vandaag het tweede ijsbolletje gratis.
A
de ijssalon bestaat tien jaar
B
de ijssalon tien jaar bestaat

Slide 10 - Quizvraag

Kies de juiste woordvolgorde
Olav heeft de Nijmeegse vierdaagse niet uitgelopen, want
A
hij had wel twintig blaren.
B
hij wel twintig blaren had.

Slide 11 - Quizvraag

14. Maak een zelfbedachte samengestelde zin met het voegwoord ‘hoewel’. De zin moet
correct geschreven (spelling en interpunctie!) zijn en een juiste betekenis hebben.

Slide 12 - Open vraag

15. Maak een zelfbedachte samengestelde zin met het voegwoord ‘want’. De zin moet correct
geschreven (spelling en interpunctie!) zijn en een juiste betekenis hebben.

Slide 13 - Open vraag

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:






mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn verwijswoorden?
A
maar, omdat, hierom
B
hij, zij, die
C
zijn, worden, hebben
D
de, het, een

Slide 15 - Quizvraag

Naar personen kun je verwijzen met …
A
met wie, door wie enz.
B
met wie, waarmee enz.
C
waarmee, waardoor enz.

Slide 16 - Quizvraag

Is de uitspraak waar of niet waar?
Het woord ‘hun’ kan onderwerp van een zin zijn.
A
Waar
B
Niet Waar

Slide 17 - Quizvraag

Noteer het juiste verwijswoord.
[Deze/Dit] training was vermoeiender dan [dat/die] wedstrijdje van gisteren.

Slide 18 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
Mirthe past op het konijn van [haar/ze] oom en tante, als [hun/zij] op vakantie zijn.

Slide 19 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
De gemeente beantwoordt [u/uw] brief binnen twee weken nadat [deze/dit] is ontvangen.

Slide 20 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
Het boek [dat/die] ik van [me/mijn] vader kreeg, is erg spannend.

Slide 21 - Open vraag

Noteer het juiste verwijswoord.
Het meisje [bij wie/waarbij] Lola gaat logeren, is een goede vriendin van [haar/zij].

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Tekstslide

23 t/m 25 Verbeter de drie onjuiste verwijswoorden. Noteer het onjuiste verwijswoord en zet
het juiste verwijswoord erachter.
onjuist verwijswoord […] -> het juiste verwijswoord […] in je schrift

Slide 24 - Open vraag

Lees de zin: Dat is Boris waarover ik je vertelde.
Leg uit hoe je weet dat Boris niet mijn broertje, maar mijn konijn is.

Slide 25 - Open vraag

30. Leg uit wat het verschil in betekenis is tussen zin a en b.
a Lotte wil u kussen.
b Lotte wil uw kussen.

Slide 26 - Open vraag