les 9 - 1V - lunes 31 de marzo 2025

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Les 9 - 1V - periode 3 - lunes 31 de marzo 2025

Wat doen & leren we vandaag? 

• Check materiaal/HW 
• Dictee woordjes bron A + B (20m) 
• Nakijken ej. 15a / 15b / 2 (15m)
• Korte break (5m)
• Uitleg regelmatige werkwoorden (+hulpbladen) - 20m
• Oefenen met de werkwoordsuitgangen (15m)
• Huiswerk in Plenda schrijven (5m)

Dictee

• Je schrijft de woorden en korte zinnetjes die je hoort, in je schrift op
• Schrijf de Spaanse woorden op (10)
• Schrijf de Spaanse zinnetjes zo compleet mogelijk op (5)
• We kijken de woorden na, en je buurman/buurvrouw corrigeert jouw dictee (op spelling en op volledigheid)

Woordjes

1. ir de compras	6. guay
2. a la izquierda	7. el centro comercial
3. la vecina	8. ¡Qué pena!
4. alrededor de	9. lejos
5. ¡Encantado!	10. el instituto

Zinnen

1. El banco está cerca del supermecado.
2. Marta es mi vecina.
3. Ahora vivo en Madrid.
4.  Finalmente estamos juntos.
5. ¿Dónde está el camino a Santiago de Compostela?

Wat viel mee/tegen?

Wat voor soort fouten maakte je?

Respuestas 15a

1. Álvaro está delante de los tomates.
2. El supermercado está a la derecha.
3. La panadería está al lado del instituto.
4. Merche y Susana están en el instituto. 

de + el = 

del

Respuestas 15b

1. Er zijn twee bakkers in het centrum.
2. De kledingwinkel is/bevindt zich dichtbij de bank.
3. Er is een kledingwinkel in Betanzos.
4. De bioscoop en de middelbare school zijn/bevinden zich aan de rechterkant.

Respuestas ej. 2

Van links naar rechts 

Oefenen met de werkwoorden

1.	yo
2.	tú
3.	él - ella - usted
4.	nosotros
5.	vosotros
6.	ellos - ellas

A trabajar

• Bij ejercicio 25c kies je de juiste werkwoordsvorm van 'vivir' in iedere zin (let goed op de persoonsvorm!)
• Bij ejercicio 26 kies en schrijf je de juiste werkwoordsvorm op (gebruik hierbij je hulpblad + bron I -TB blz. 24)

Respuestas 25

1. Zaida vive en Madrid.
2. Susana y Álvaro viven en Betanzos.
3. ¿Tú vives en La Coruña?
4. Mis padres y yo vivimos en España.
5. Yo vivo en una ciudad.
6. Vosotros, ¿vivís en el centro? 

Oefening 26 (WB blz. 48)

1. ¿Álvaro canta mucho?

2. No, pero (=maar) mis hermanos cantan mucho. 

3. ¿Álvaro, escuchas la canción (=het liedje) de mis hermanos?

4. Susana y Merche viven cerca del supermercado. 

5. ¿Vosotros coméis tomates?

cantar = zingen * escuchar = luisteren * vivir = wonen

Oefening 26 (WB blz. 48)

6. Sí, mi hermano y yo comemos muchos tomates.

7. Yo, no como mucho.

8. Señor Martínez, ¿usted vende (=verkoopt) café (=koffie)?

9.  No, yo vendo té (=thee).

10. Pero (=maar), el Alcampo sí vende café. 

comer = eten * vender = verkopen

Let goed op welke persoon iets doet

Huiswerk in Plenda (ma 7-4)

• Lezen: alle woordjes bron F, G, H (blz. 55/56 WB) -> SP-NL
• Leren: bron I (grammatica) --> regelmatige werkwoorden op -ar, -er, en -ir
• Afmaken: ej. 25c + 26 (WB blz. 48)