Nederlands 4BK H1

Succes met de toets van H1!
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Succes met de toets van H1!

Slide 1 - Tekstslide

Hoe is een tekst ingedeeld?

Slide 2 - Woordweb

In de inleiding wordt nooit...
A
een leuk kort verhaaltje verteld.
B
een mening gegeven.
C
iets verteld over de opbouw van de tekst.
D
een conclusie getrokken.

Slide 3 - Quizvraag

Met een argument....
A
leg je uit wat het feit is.
B
vertel je een leuk verhaaltje.
C
geef je het onderwerp van de tekst aan.
D
leg je uit waarom je een bepaalde mening hebt.

Slide 4 - Quizvraag

Deelonderwerpen zijn verschillende zaken die met het onderwerp te maken hebben.
A
waar
B
niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Waar let je op wanneer je goed kijkt en luistert?

Slide 6 - Woordweb

Wat is geen 5W vraag?
A
wie
B
wat
C
welke
D
wanneer

Slide 7 - Quizvraag

Een presentatie is opgebouwd uit inleiding, middenstuk en slot.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Bestaat een artikel ook uit inleiding, middenstuk en slot?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

In een schrijfplan staat GEEN......
A
tekstdeel.
B
kernzin.
C
alinea.
D
uitleg.

Slide 11 - Quizvraag

Hoe kun je de betekenis van een woord
afleiden uit de tekst?

Slide 12 - Woordweb

Hoe noem je een ander woord, maar met de zelfde betekenis?

Slide 13 - Open vraag

Wat is het synoniem van
exacte?
A
enorme
B
precieze

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het synoniem van
circa?
A
ongeveer
B
nauwkeurig

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de tegenstelling van
uitmuntend?
A
goed
B
slecht

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent:
Een hart onder de riem steken.
A
met veel moeite
B
erg duur
C
uitgaan
D
iemand moed inspreken

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent:
mosterd na de maaltijd
A
pech hebben, slachtoffer zijn
B
te laat, je hebt er niets meer aan
C
met veel moeite
D
een klusje aanpakken

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Wat is GEEN juist citaat?
A
Mark riep:"Ga weg jongen!"
B
Mark riep: "Ga weg jongen"!
C
"Ga weg jongen!"
D
"Ga weg jongen!" riep Mark.

Slide 20 - Quizvraag

Welk woord hoort niet met een hoofdletter?
A
Herfst
B
Kruidvat
C
Klaas
D
Hengelo

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide

Welke vraag stel je om het onderwerp (ow) van de zin te vinden?
A
Wie/wat + werkwoord?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + pv + lv?

Slide 23 - Quizvraag

Ken jij morgen om 18.00 afspreken?
timer
0:05
A
goed
B
fout

Slide 24 - Quizvraag

Mijn broertje legt al in bed.
timer
0:05
A
goed
B
fout

Slide 25 - Quizvraag

Ik kan heel goed dansen.
timer
0:05
A
goed
B
fout

Slide 26 - Quizvraag

Sem ligt zijn tas op tafel.
timer
0:05
A
goed
B
fout

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Alle verzonnen verhalen zijn fictie.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Welke vormen van fictie ken jij?

Slide 30 - Woordweb

Slide 31 - Tekstslide