Training vraagtypen Cito Frans 5V

Examentraining Frans

\
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 5,6

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Examentraining Frans

\

Slide 1 - Tekstslide

Leesvaardigheid inhoud examen
Een examen
  • duurt 2,5 uur, dus 150 minuten
  • bestaat uit ongeveer 45 opgaven verdeeld over 13 à 14 teksten ---> dat betekent dus net iets meer dan 3 minuten per opgave
  • is grotendeels in het Frans met gesloten vragen (juist/onjuist, ABCD ---> onder te verdelen in verschillende vraagtypen)
  • open vragen zijn in het Nederlands gesteld en worden ook in het Nederlands beantwoord


Slide 2 - Tekstslide

Leesmethodes
Scannen: je gaat op zoek naar specifieke informatie: een mening, een tendens, een conclusie, ..  Hierbij let je bijvoorbeeld op positieve/negatieve woorden, getallen, signaalwoorden, ...
Skimmen: de tekst globaal/snel doorlezen, zonder te proberen deze helemaal te begrijpen, om bijv. de hoofdgedachte te vinden. Hierbij let je vooral op werkwoorden en zelfstandig naamwoorden om zo snel mogelijk een beeld te krijgen.  
Gedetailleerd lezen: als je zinnen zo precies mogelijk moet begrijpen. 
NB: Deze methodes lopen soms door elkaar heen, tijdens het lezen pas je soms je strategie aan. 

Slide 3 - Tekstslide

Oriëntatie op de tekst
Bij iedere nieuwe tekst ga je eerst oriënteren
- onderwerp bepalen: titel, plaatje, inleiding, (bron).
- bij interviews/tussenkopjes: lees deze snel door.
- let ook op getallen: percentages, bedragen, jaartallen 
Vraag jezelf af: wat weet ik al over dit onderwerp? 
(MAAR LET OP: het goede antwoord moet ALTIJD in de tekst te vinden zijn.) 

Lees de tekst niet, ga na de oriëntatie kijken naar de vragen. 


Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld
- titel - selfisé valt op
- lijkt op selfie --> dat zie ik ook op het beeld
- onderin zie ik dikgedrukt een naam + leeftijd
Conclusie 1: de tekst gaat over selfies
Conclusie 2:ingezonden brief - de schrijver drukt een mening uit

Wat weet/vind ik zelf van selfies? 

Slide 5 - Tekstslide



Bepaal het onder-werp

Slide 6 - Tekstslide

Het onderwerp van deze tekst is:

Slide 7 - Open vraag

Bepaal het onder-werp

Slide 8 - Tekstslide

Het onderwerp van deze tekst is:

Slide 9 - Open vraag

Vraagtype: Meerkeuze
Ongeveer 2/3 van de examenvragen is meerkeuzevragen. Deze pak je als volgt aan.
1. Lees de meerkeuzevraag (alleen de vraag, nog NIET de antwoorden).
2.Lees het betreffende tekstgedeelte nauwkeurig door. Markeer de aanwijzingen die belangrijk zijn voor het beantwoorden van de vraag. Zoek ook naar SYNONIEMEN.
3. Probeer in gedachten zelf een antwoord op de vraag te formuleren.
4. Lees nu de antwoordopties door en kies het antwoord dat het meest op jouw eigen geformuleerde antwoord lijkt. 
5. Als je niet direct het juiste antwoord op de vraag kunt vinden tussen de gegeven mogelijkheden, pas dan de eliminatiemethode toe >>> onjuiste antwoorden wegstrepen. Ga als nodig nog een keer terug naar de tekst, nu je weet welke antwoordmogelijkheden er zijn.

Slide 10 - Tekstslide

MC: hoofdgedachte vraag
Bij vragen als  
qu'est-ce qui est vrai sur...? qu'est-ce qu'on apprend sur ... ?
qu'est-ce qui ressort du ... ? qu'est-ce qu'on peut déduire du ... ?
wil men vaak weten wat de hoofdgedachte is.  
De hoofdgedachte vind je meestal in de eerste of de laatste regels van de alinea of aan het begin/eind van de tekst. 

Slide 11 - Tekstslide

Vraag: Que peut-on déduire du texte? 
Désirée regrette...

Scan de tekst op vragen die bij regrette passen. Onthoud deze!

Slide 12 - Tekstslide

Welke woorden pasten bij 'regrette'?

Slide 13 - Open vraag

Lees nu de tekst NA Cela me rend triste. Formuleer in eigen woorden een antwoord. Wat vindt Désirée jammer? 

Slide 14 - Tekstslide

Désirée vindt het jammer dat ... (vul aan)

Slide 15 - Open vraag


A

Slide 16 - Quizvraag

De vraag hier is: Qu'est-ce qui ressort du texte? 
Lees het begin en het eind: wat kom je te weten? Skim dan de rest en markeer belangrijke woorden. Noteer op een apart blad wat je constateert. 

Slide 17 - Tekstslide

Wat komt naar voren uit de tekst?

Slide 18 - Open vraag


A

Slide 19 - Quizvraag

à toi
Maak nu de teksten volgens de studiewijzer. Gebruik de strategie zoals je deze zojuist hebt geoefend. 
Markeer de zinnen in de tekst waar je je antwoord hebt gevonden. 
Noteer per tekst 3 woorden die je niet kende en die je wilt leren. 

Slide 20 - Tekstslide

MC: functievraag
Bij de vraag: 
A quoi sert ... ?  / Quelle est la fonction du ... 
moet je bepalen wat de functie / het nut / het doel is van een tekstdeel. 
Dit zijn dingen als: overtuigen, uitleggen, relativeren, aantonen.


 

Slide 21 - Tekstslide

verbes importants
montrer = aantonen
illustrer = toelichten, verhelderen
expliquer = uitleggen
critiquer = bekritiseren
relativiser = relativeren
décrire = omschrijven


Slide 22 - Tekstslide

Voorbeeld 1 functievraag

Slide 23 - Tekstslide

L'autre trésor du Champ de Mars
In de voorgaande alinea's lees je dat onder het Champ de Mars een grote bunker zit, waar radio installaties zijn geplaatst. 
Lees je: 1 kritiek op Eiffel en Ferré? 
2 over het nut van radiotelegrafie?
3 over het belang van de slag om de Marne?

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeeld 2 functievraag

Slide 25 - Tekstslide

Horlogerie Bodet
Lees je: 1 een beschrijving van typen klokken?
2 hoe de klokken wereldwijd beroemd zijn geworden?
3 een aanloop naar de geschiedenis van het horlogemerk?
4 waarom er Bodet-klokken in de Franse stations hangen? 

Slide 26 - Tekstslide

Vraagtype: Juist / onjuist
Bij juist / onjuist-vragen moet je van meerdere - meestal drie - beweringen nagaan of ze overeenkomen met een deel van de tekst / een alinea.
1. Lees de beweringen zorgvuldig en markeer kernwoorden. Wat is volgens jou de belangrijkste informatie per stelling om te checken? 
2. Zoek het tekstgedeelte op en lees het nauwkeurig door. 
- de beweringen staan meestal in volgorde van de tekst
- een bewering moet volledig kloppen om juist te zijn
- let op synoniemen /  tegenstellingen van de woorden die je bij 1. hebt gemarkeerd
- kun je geen informatie vinden over een stelling: dan is deze NIET waar


Slide 27 - Tekstslide

Oefenen met juist/onjuist
- Maître des murs,(2017, II) vraag 17 .
- Cloner une grotte (2017, II),  vraag 22
- Faut-il interdire les portables à l'école? (2018, II)  vraag 1
- 42, l'école informatique du futur, (2018, II)  vraag 16
- Beaubourg  (2018, II) vraag 25

Slide 28 - Tekstslide

Invulvragen bij gatenteksten
1. Lees de tekst tot het gat globaal om te begrijpen waar het over gaat. Zorg ervoor dat de grote lijn van de tekst duidelijk is.
2. Lees de zin waarin de open plek voorkomt nauwkeurig door. Lees ook het tekstgedeelte vóór en ná de open plek.
3. Kijk nog niet naar de antwoordopties, maar bepaal eerst welk verband er is tussen het deel vóór en ná de open plek.
4. Bepaal welk soort woord je in moet vullen (signaalwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord) en verzin zelf een woord dat je passend lijkt op deze open plek.
5. Vertaal de antwoordopties in het Nederlands en kies het woord dat het meeste lijkt op het woord dat je zelf had bedacht.
6. Controleer je antwoord door het gekozen woord in de zin in te vullen en te kijken of deze past.

Slide 29 - Tekstslide

Op zoek naar verbanden? Tips...
- Staat de open plek aan het einde van de alinea? Dan zou een signaalwoord dat een opsommend verband aangeeft niet logisch zijn. Een signaalwoord dat een concluderend verband aangeeft (bref, pour conclure, donc) zou in dit geval logischer zijn.
- Staat de open plek na een zin waarin een bewering wordt gedaan? Dan zou het kunnen dat deze bewering door middel van een voorbeeld geïllustreerd wordt (par exemple, ainsi, comme) of dat er een uitleg wordt gegeven voor deze bewering (car, parce que, c'est pourquoi)
- Staat de open plek aan het begin van een alinea? Dan is de kans groot dat het een tegenstelling betreft. In de voorgaande alinea wordt dan waarschijnlijk iets verteld, waar je nu een tegenargument op krijgt. 

Slide 30 - Tekstslide

Gatenvragen - overig
Soms komt het voor dat je in een gat GEEN structuurwoord, moet plaatsen, maar een ander woord. 
- Bepaal eerst om wat voor een type woord het gaat: past er een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord? 
- Let in de tekst voor en na het gat op woorden die bij elkaar horen qua thema: zie je veel positieve/negatieve woorden? Woorden die bij een onderwerp horen? Bepaal ook hier weer hoe de delen voor en na het gat zich tot elkaar verhouden. 


Slide 31 - Tekstslide

Oefenen met gatenteksten
- Dans les coulisses du Festival de Cannes (2016, II): vraag 17 + 18 + 20
- L'Atelier du Griffon (2017, I): vraag 18
- Le spectacle historique a tout bon (2019, I): vraag 42
- Manger ou boire pendant les cours (2014, II): vraag 1
- Do you speak touriste? (2016, I): vraag 41 + 43
----------------------------------------------------------------------------------------------------------
- Au champ d'honneur (2017, II): vraag 2
- Victimes du stress maternel (2014, I): vraag 2
- Avec vue sur l'espace (2014, I): vraag 44
- Dur, dur, d'être écolo (2013, I): vraag 5 + 7
- Le pessimisme ne sert à rien (2018, II): vraag 15 + 18 + 19
5H
6V

Slide 32 - Tekstslide

Open vragen
Open vragen worden in het Cito-examen altijd in het Nederlands gesteld. Je beantwoordt deze vragen ook in het Nederlands, tenzij er om een citaat gevraagd wordt uit de tekst.
Er zijn drie soorten open vragen die je kunt tegenkomen in het examen:
- open vraag waarbij je in het Nederlands een antwoord moet formuleren
- open vraag waarbij je antwoordt met een citaat uit de tekst
- open vraag waarbij je één gegeven (bijvoorbeeld de naam van een persoon) moet geven

Slide 33 - Tekstslide

Open vragen: aanpak
1. Lees de open vraag nauwkeurig. Vertaal eventuele citaten. 
2. Ga na welke informatie wordt gevraagd in de opdracht en benoem dit voor jezelf. Bedenk vervolgens naar wat voor soort informatie je moet zoeken in de tekst. Structuurwoorden (oorzaak, voorbeeld)? Woorden met een positieve of negatieve strekking? Een bepaald thema?
3. Ga vervolgens op zoek naar die informatie in de tekst en onderstreep het tekstgedeelte waar je denkt dat het antwoord zich bevindt.
4. Formuleer je antwoord.
- Als je in het Nederlands een antwoord moet formuleren, vertaal je eerst letterlijk het tekstgedeelte. Zet daarna de letterlijk vertaalde zin om naar een lopende zin in correct Ned.
- Als er om een citaat wordt gevraagd, schrijf je de eerste (twee) woorden van het citaat op.
- Als er om één gegeven wordt gevraagd, schrijf je alléén dat ene gegeven op.

Slide 34 - Tekstslide

Oefenen met open vragen
- Bise, bisou, baiser (2014, II): vraag 38 + 40
- Le cimetière du Père-Lachaise (2014, I): vraag 3
- Bruxelles, capitale de l'Art nouveau (2014, I): vraag 27 + 31
- Un orchestre pas comme les autres (2017, II): vraag 1
- Mauvaise note pour les profs (2013, II): vraag 25 + 27
----------------------------------------------------------------------------------------------------------
- Duralex, un verre bien trempé (2014, II): vraag 1 + 2 + 3
- Burlington en français (2014, II): vraag 23
- Découverte d'une copie de la Joconde (2014, II): vraag 46
- La cuisine française au patrimoine de l'Unesco (2013, II): vraag 3 + 5
- Attention, les amateurs de football! (2013, II): vraag 40 + 41


5H
6V

Slide 35 - Tekstslide