Week 39 Ne 3M H1 Grammatica : zinsdelen

Zinsdelen
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 7 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.
Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen.
Alles voor  de pv = één zinsdeel
Hussel zinsdelen: past het voor de pv? = zinsdeel

Jan 
| heeft | vorige week | een film | gekeken.


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zinsdelen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zinsdelen

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe maak je zelf zinnen?
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt: Maak een zin die bestaat uit 3 zinsdelen.

Hoe pak je dit aan? 
Bedenk eerst welke zinsdelen je kent.

Welke zinsdelen ken je?
  1. werkwoordelijk gezegde
  2. onderwerp
  3. lijdend voorwerp
  4. meewerkend voorwerp
  5. (bijwoordelijke bepaling)


Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vandaag:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke werkwoordsvormen zijn er?
(tip: het zijn er drie)

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Heel werkwoord
Het hele werkwoord noemen we ook wel de infinitief

De hele werkwoorden  eindigen meestal op een -n

Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is in de onderstaande zin het hele werkwoord?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
het publiek
D
de huldiging

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het hele werkwoord in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
de temperatuur
C
stijgen
D
de komende jaren

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het voltooid deelwoord

instructiefilmpje

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zinsdelen ken je allemaal?

Slide 19 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
1. werkwoordelijk gezegde (wg)
2. onderwerp (ow)
3. lijdend voorwerp (lv)
4. meewerkend voorwerp (mv)
5. bijwoordelijke bepaling (bwb)

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 22 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden in de zin?

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er "aan" voor staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 
Aan wie(voor wie) +werkwoordelijk gezegde +onderwerp +lijdend voorwerp 


Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 36 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 37 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 38 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 40 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Slide 41 - Tekstslide

VWO moet de verschillende soorten bwb's kunnen herkennen. 
bijwoordelijke bepaling

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er kunnen ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Terugblik : zinsdelen

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling

Let op
Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan wel meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Evaluatie
Ik weet wat zinsdelen zijn
Ik herken de zinsdelen in de zin
Ik weet hoeveel zinsdelen er zijn

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragen Vragen?
Stel ze!


Slide 47 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies