Les 16/03/2022 1C

Lezen H4 les 1
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Lezen H4 les 1

Slide 1 - Tekstslide

10 minuten stillezen
Ga rustig op je plek zitten.
Zorg ervoor dat je telefoon in de telefoontas zit.

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
- Wat weet je al?
- Uitleg theorie
- Werken aan de opdracht
- Snap je het?

Aan het einde van deze les kan je tekstverbanden herkennen aan de hand van signaalwoorden. 

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je al?
Sleep het signaalwoord naar het juiste verband.

Slide 4 - Tekstslide



bijvoorbeeld


vervolgens
opsommend verband
tegenstellend verband
toelichtend verband
chronologisch verband


echter


ten slotte

Slide 5 - Sleepvraag



bovendien


dadelijk
opsommend verband
tegenstellend verband
toelichtend verband
chronologisch verband


denk aan


hoewel

Slide 6 - Sleepvraag

Nieuwe theorie 

Slide 7 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
De samenhang van de woorden, zinnen en alinea's met elkaar samen heet het verband in de tekst. Door zinsverbanden begrijp je de tekst beter. 

Deze verbanden kan je herkennen aan signaalwoorden.


Slide 8 - Tekstslide

De verbanden in dit hoofdstuk
  • Chronologisch verband
  • Opsommend verband
  • Tegenstellend verband
  • Toelichtend verband  

Slide 9 - Tekstslide

Chronologisch verband
Dit verband beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.

Signaalwoorden die hierbij horen:
  • Vroeger, later, nu, eerst, daarna... 
  • Jaartallen en data 


Slide 10 - Tekstslide

Opsommend verband 
In een opsommend verband worden dingen achter elkaar opgenoemd.

Signaalwoorden die hierbij horen:
  • Ten eerste, om te beginnen, verder, ook, en, niet alleen ...
  • Liggende streepjes (-), getallen of 'dots' 

Slide 11 - Tekstslide

Tegenstellend verband
In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde zaken genoemd. 

Signaalwoorden die hierbij horen:
  • Maar, tegenover, toch, echter, hoewel, ondanks dat,
    aan de ene kant ... aan de andere kant

Slide 12 - Tekstslide

Toelichtend verband
In een toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld. 

Signaalwoorden die hierbij horen:
  • Bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, neem nou 


Slide 13 - Tekstslide

Oefenen
  1. Mijn vrije tijd gebruik ik in de eerste plaats om leuke dingen te doen. Daarnaast poets ik zo nu en dan het huis.

  2. Veel dieren, zoals de olifant, worden bedreigd met uitsterven.

  3. Ik heb een hele leuke vakantie gehad, ondanks het slechte weer.

  4. Eerst pak je de tram, daarna neem je de trein en vervolgens is het nog vijf minuten lopen.

Chronologisch verband, opsommend verband, tegenstellend verband & toelichtend verband

Slide 14 - Tekstslide

Tekst 1 op bladzijde 103

Slide 15 - Tekstslide

Werken aan de opdracht
Wat? Opdracht 1
Waar? Bladzijde 103
Hoe? Zelfstandig en stil 
Tijd? Tot 11.52u
Vragen? Wacht even met stellen totdat ik langs loop 
Klaar? Werk verder aan ander huiswerk of lees uit je leesboek
Het is huiswerk voor 21 maart 2022 -> het andere huiswerk verplaatst naar 23 maart

Slide 16 - Tekstslide

Wat weet ik?
Schrijf voor jezelf op:

Kies twee verbanden (maakt niet uit welke). Maak een zin waarin een signaal woord van dat verband in staat. Je schrijft uiteindelijk dus twee zinnen op.

Chronologisch verband
Opsommend verband
Tegenstellend verband
Toelichtend verband  

Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht 1 van bladzijde 103 moet volgende week maandag (21/03) af zijn.

Schrijf dit op in je plenda.

Slide 18 - Tekstslide

Spelling H4 les 2

Slide 19 - Tekstslide

10 minuten stillezen
Ga rustig op je plek zitten.
Zorg ervoor dat je telefoon in de telefoontas zit.

Slide 20 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
- Wat weet je nog?
- Herhaling theorie 
- Werken aan de opdracht
- Snap je het?

Slide 21 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Spelling meervouden op -s

Slide 22 - Tekstslide

Welke spelling is correct?
A
pizza's
B
pizzas

Slide 23 - Quizvraag

Welke spelling is correct?
A
flesje's
B
flesjes

Slide 24 - Quizvraag

Welke spelling is correct?
A
horloge's
B
horloges

Slide 25 - Quizvraag

Welke spelling is correct?
A
cavia's
B
cavias

Slide 26 - Quizvraag

Welke spelling is correct?
A
fotos
B
foto's

Slide 27 - Quizvraag

Welke spelling is correct?
A
niveaus
B
niveau's

Slide 28 - Quizvraag

Herhaling theorie

Slide 29 - Tekstslide

Meervoud op -s
Zo maak je een meervoud op -s:
  • Je schrijft een -s achter op het enkelvoud:
  • bezem -> bezems; café -> cafés; race -> races
  • Je schrijft -'s (apostrof + s) achter het enkelvoud:
  • Bij woorden op -a, -i, -o, -u of -y
  • kiwi -> kiwi's; lolly -> lolly's
  • Bij afkortingen: pc's, havo's, tv's

Slide 30 - Tekstslide

Meervoud op -s
Bij woorden die eindigen op twee of drie klinkers die samen één klank vormen, schrijf je in het meervoud de -s aan het woord vast:
  • milieu -> milieus, etui -> etuis

  • Bij bijvoorbeeld cavia's en radio's niet, want de klinkers klinken niet samen.

Slide 31 - Tekstslide

Oefenen
Schrijf de juiste meervoudsvorm op. 
1. Metro 
2. Zakje 
3. Taxi 
4. Bureau 
5. Poster 

Slide 32 - Tekstslide

Werken aan de opdracht
Wat? De opdrachten van het onderdeel spelling H4
Waar? Nieuw Nederlands Online 
Hoe? Zelfstandig en stil 
Tijd? 10 minuten
Vragen? Wacht even met stellen totdat ik langs loop 
Klaar? Werk verder aan ander huiswerk of lees uit je leesboek

Slide 33 - Tekstslide

Wat weet ik?

Bedenk twee woorden dat eindigt op een -s in het meervoud & twee woorden met -'s in het meervoud.

Slide 34 - Tekstslide