2h unité 1 grammaire 1 (1e deel)

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

H2A

		Nienke	Kyra	Ramon	Aiden
Nikki		Shelden	Quin	Sequoyah	Sofie
Quincy	Maud	Delisha	Lyris	Dylano	Max
Yenthe	Jasmijn	Nikolai	Mogently	Monique	Jasmine
Noah		Cebrian		Youb	Ian

Docent

BONJOUR

H2a!

Le programme aujourdhui

1-Focusleren apprendre 3 en 10:

2- Huiswerk nakijken

3- grammatica (herhalen) over het weer/partir/sortir

4- aan het werk!

Focusleren

Apprendre 3 en 10

Le temps

opdracht 3

Maak nu de opdracht 3 over het weer. Je hebt 5 minuten voor deze opdracht.

Wat voor weer is het ?

1. Quelles sont les prévisions?
2. Quelle heure est-il ?
3. Quel temps fait-il ?
4. Qu'est-ce qu'il fait ?

Het is koud weer

1. Il fait chaud
2. il fait froid
3. il fait beau
4. il fait doux

Het is mooi weer.

1. Il fait beau.
2. Il fait chaud.
3. Il fait froid.
4. Il fait du soleil.

Apprendre 3 | Partir & Sortir

Ik weet wat de werkwoorden partir & sortir betekenen én hoe ik ze moet vervoegen.

Écrivez dans votre cahier!

Partir (vertrekken)

	Présent	Passé composé
je	pa r s	suis part i (e)
tu	pa r s	es part i (e)
il/elle/on	pa r t	est part i (e)
nous	part ons	sommes part i (e) s
vous	part ez	êtes part i (e)(s)
ils/elles	part ent	sont part i (e) s

Sortir (uitgaan)

	Présent	Passé composé
je	sor s	suis sort i (e)
tu	sor s	es sort i (e)
il/elle/on	sor t	est sort i (e)
nous	sort ons	sommes sort i (e) s
vous	sort ez	êtes sort i (e)(s)
ils/elles	sort ent	sont sort i (e) s

Persoonlijke voornaamworden / pronoms personels

Je   - Ik

Tu   - jij

il      - hij

Elle - zij

On   - wij

Nous - wij

Vous  - jullie / u

Ils/elles - Zij

je ( sortir) présent

1. sors
2. sort
3. sortons
4. sortez

zij gaan uit (sortir)(v)
=

1. elle sort
2. il sort
3. elles sortent
4. ils sortent

Tu (sortir)

Il (sortir)

Pierre __ __ (sortir)

Sortir vervoeg je op dezelfde manier als Partir.
Wat betekent Sortir?

1. slapen
2. uitgaan
3. ruiken, voelen
4. dienen

Geef de vertaling van:
partir

Zet in de présent
Je (partir)

1. part
2. parte
3. pars
4. parts

je pars komt van het werkwoord partir.
partir......

1. heet een passé composé met hulpww avoir
2. heeft een passé composé met hulpww être

vous ........... (partir - présent)

4. elle ... (partir)

Nous..............(partir) en vacances.

Au travail!

- maken opdracht 8B, C,D,E (=huiswerk)

- maken révision online

- leren apprendre 2 et 10

Les devoirs

- maken opdracht 8

- apprendre 2 et 10