Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Je begint altijd met de persoonsvorm, daarna het gezegde, daarna het onderwerp
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 7
In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Zinsontleding
Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Je begint altijd met de persoonsvorm, daarna het gezegde, daarna het onderwerp
Slide 1 - Tekstslide
PERSOONSVORM VINDEN
MIJN OMA BAKT KOEKJES.
STEL EEN VRAAG EN GEBRUIK ALLE WOORDEN UIT DE ZIN.
BAKT MIJN OMA KOEKJES?
HET WERKWOORD DAT NU VOORAAN STAAT IS DE PERSOONSVORM.
HET WERKWOORD DAT NU VOORAAN STAAT IS DE PERSOONSVORM
Slide 2 - Tekstslide
De persoonsvorm is altijd een werkwoord
A
Waar
B
Niet waar
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin: Ik loop naar de stad
A
Ik
B
loop
C
naar
D
de stad
Slide 4 - Quizvraag
Het gezegde
Het gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin, dus ook de persoonsvorm.
Ik heb lekker gegeten met mijn moeder.
Slide 5 - Tekstslide
Wat is het gezegde in de volgende zin: Ik ben naar school gelopen.
A
Ik
B
ben gelopen
C
naar school
Slide 6 - Quizvraag
Wat is het gezegde in deze zin: De TTJ'ers hebben zinsontleding geleerd.
A
De TTJ'ers
B
hebben geleerd
C
zinsontleding
Slide 7 - Quizvraag
Het onderwerp
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
Ik heb lekker gegeten met mijn moeder.
Wie of wat + gezegde.
Let op: je zoekt dus eerst het gezegde!
Wie heeft gegeten?
ANTWOORD: Ik
Ik is het onderwerp.
Slide 8 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in de volgende zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de volgende zin: Groep 7 leert het onderwerp vinden.
A
Groep 7
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden
Slide 10 - Quizvraag
Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één lijdend voorwerp (lv) in een zin.
Hoe vind ik een lijdend voorwerp?
wie/wat + gezegde + onderwerp?
Slide 11 - Tekstslide
Voorbeeld bij de zin:
TTJ leert het onderwerp vinden.
Wie of wat + TTJ (O) leert vinden (gezegde)?
Wie of wat leert TTJ vinden?
het onderwerp is het lijdend voorwerp
Slide 12 - Tekstslide
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Piet koopt snoep
A
Piet
B
koopt
C
snoep
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Joep ziet zijn vader en moeder.
A
Joep
B
ziet
C
zijn vader en moeder
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin: Groep 8 heeft de eindtoets gemaakt.
A
Groep 8
B
heeft
C
de eindtoets
D
gemaakt
Slide 15 - Quizvraag
Alles door elkaar
Nu gaan we alles door elkaar oefenen met sleepvragen
Slide 16 - Tekstslide
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
Die aardige jongen
heeft
een bos bloemen
aan het meisje
gegeven.
Slide 17 - Sleepvraag
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De scheidsrechter
heeft
een rode kaart
aan onze trainer
gegeven.
Slide 18 - Sleepvraag
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De meester
heeft
ons
lekkere taart
gegeven.
Slide 19 - Sleepvraag
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De dokter
heeft
aan de patiënt
pillen
gegeven.
Slide 20 - Sleepvraag
Wat is de persoonsvorm en het gezegde van de zin?
Het onverwachte ongeluk was goed afgelopen.
A
Was
B
Afgelopen
C
Was afgelopen
D
was goed afgelopen
Slide 21 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van de zin?
De appels liggen in de fruitmand naast de bananen.