In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen.
Onderdelen in deze les
Wat is geen doel van sparen?
A
sparen voor een doel
B
sparen voor de zekerheid
C
sparen voor een huis
D
sparen voor vermogensopbouw
Slide 1 - Quizvraag
Sparen voor een auto =
A
sparen uit voorzorg
B
sparen voor de aanschaf van duurzame producten
C
sparen voor de rente
D
sparen om een inkomstendaling op te vangen
Slide 2 - Quizvraag
Sparen is:
A
Het uitstellen van consumptie
B
Het na je toe halen van consumptie
Slide 3 - Quizvraag
Wat is rente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen
Slide 4 - Quizvraag
Spaarrekening: € 35.000,- 1,2% rente Hoeveel rente na 15 jaar?
Samengestelde rente
A
€ 41.857,74
B
€ 5.845,96
C
€ 6.857,74
D
Het goede antwoord staat er niet bij
Slide 5 - Quizvraag
Er zijn vier verschillende spaarvormen
Leerdoel 8
A
juist
B
onjuist, er zijn er 2
C
onjuist er zijn er 3
Slide 6 - Quizvraag
Twee vormen van beleggen zijn aandelen en rendement
Leerdoel 9
A
onjuist
B
juist
Slide 7 - Quizvraag
Emma heeft 20.000 euro. Zij investeert dit in haar eigen bedrijf en heeft dat jaar een rendement/winst van 2.300 euro. Hoeveel procent is de winst ten opzichte van het eigen vermogen van Emma?
A
11%
B
11,5%
C
12%
D
10%
Slide 8 - Quizvraag
Het rendement op je aandelen is het dividend wat je ontvangen hebt en de koerswinst die je hebt gemaakt
Leerdoel 12
A
juist
B
onjuist
Slide 9 - Quizvraag
Geld lenen kost geld! Hoe noem je deze kosten?
A
Leenkosten
B
Kredietkosten
C
Rente
D
Aflossing
Slide 10 - Quizvraag
Lening in euro's: € 5.000 Looptijd 24 mnd: maandtermijn € 225 Hoeveel euro zijn de kredietkosten?
A
€ 225
B
€ 400
C
€ 5.400
D
€ 5.000
Slide 11 - Quizvraag
Je leent € 900 voor de nieuwe iPhone 14 met maandelijkse termijnen van € 27,50. De looptijd van de lening is 3 jaar. Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 0
B
€ 27,50
C
€ 90
D
€ 100
Slide 12 - Quizvraag
Waarom is de rente op een hypothecaire lening lager dan op een consumptief krediet?
A
een hypothecaire lening heeft een kortere looptijd
B
een hypothecaire lening heeft een langere looptijd
C
de bank loopt meer risico bij een hypothecaire lening
D
een hypothecaire lening heeft een onderpand
Slide 13 - Quizvraag
De verzekeringskosten bestaan uit:
A
premie + poliskosten
B
premie + eigen risico + assurantiebelasting
C
premie + poliskosten +
eigen risico
D
premie + poliskosten + assurantiebelasting
Slide 14 - Quizvraag
Welke belasting is een directe belasting?
A
BTW
B
inkomstenbelasting
C
accijns
D
vlaktaks
Slide 15 - Quizvraag
Loonbelasting is een ... belasting.
A
directe
B
indirecte
Slide 16 - Quizvraag
3. De verkoopprijs inclusief btw is 121 euro. Wat is de verkoopprijs exclusief btw (van 21%)?
A
121 / 100 x 79 = 95,59
B
121 / 121 x 100 = 100 euro
C
121 x 121 / 100 = 146,21
D
Ook 121 euro
Slide 17 - Quizvraag
De verkoopprijs inclusief 9% btw is 3,15. Wat is de verkoopprijs exclusief btw?
A
2,86 euro
B
2,87 euro
C
2,89 euro
D
3,43 euro
Slide 18 - Quizvraag
Wat is een begrotingstekort
A
inkomsten zijn gelijk aan uitgaven
B
inkomsten zijn groter dan uitgaven
C
uitgaven zijn groter dan inkomsten
D
mogelijkheden om je inkomsten te besteden
Slide 19 - Quizvraag
Wat kan de overheid doen als zij een begrotingstekort hebben?
A
De belastingen verlagen
B
Meer geld uitgeven aan de gezondheidszorg
C
Geld lenen bij de bank
D
Niks
Slide 20 - Quizvraag
Is er sprake van een begrotingstekort of een begrotingsoverschot?
A
Begrotingstekort
B
Begrotingsoverschot
Slide 21 - Quizvraag
Een staatsschuld ontstaat door in de jaren met een begrotingstekort:
A
geld uit te geven
B
geld te lenen
C
geld te sparen
D
geld te hebben
Slide 22 - Quizvraag
Wat is een staatsschuld?
A
Het totaal van de export die een land heeft gemaakt
B
Het totaal van de import die een land heeft gemaakt
C
Het totaal van de schulden die een land heeft gemaakt.
D
Een deel van de schulden die een land heeft gemaakt.