Present simple
Dit gebruik je als in de zin duidelijk is dat het altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
- Let op woorden als always, often, every, ...
Regel:
- he/she/it/1 persoon/1 object = werkwoord +s
- I/you/we/they = werkwoord
(walk) She often ......... to school alone.
She often walks to school alone.
Present continuous
Dit gebruik je als in de zin duidelijk is dat het op dit moment aan de gang is.
- Let op woorden als now, at the moment, ...
Regel:
- am / are / is + werkwoord + -ing
( walk) She ..... to school at the moment.
She is walking to school at the moment.