Je weet dat lichaamstaal ondersteunt de gesproken taal.
Je weet dat lichaamstaal per individu / cultuur verschilt
Je weet dat dove mensen speciale gebarentaal gebruiken om te communiceren (volwaardige taal)
Je weet wat een homoniem is.
Slide 7 - Tekstslide
Welke emotie zie je hier?
Slide 8 - Tekstslide
Hoe komt het op je over als zij/hij op deze manier naar je luistert?
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Talen
Slide 11 - Tekstslide
Wat is gebarentaal?
A
tekeningen in de lucht
B
hints
C
een volwaardige taal met eigen regels
D
gesproken taal met afbeeldingen
Slide 12 - Quizvraag
Wat betekent dit gebaar?
A
krabben
B
hamsteren
C
gevaar
D
paarden
Slide 13 - Quizvraag
Kijkvraag
Bekijk het volgende fragment eerst zonder geluid.
Kijkersvraag: Waar denk je dat het filmpje over gaat?
Slide 14 - Tekstslide
Slide 15 - Video
Noteer kort waar het filmpje volgens jou over gaat.
Slide 16 - Open vraag
Kijkvraag
Bekijk het filmpje nog een keer, nu met geluid.
Kijkersvraag: Klopten jouw verwachtingen?
Slide 17 - Tekstslide
0
Slide 18 - Video
gesproken taal vs. gebarentaal
Een gesproken taal wordt geuit door gebruik van de tong, lippen en stembanden en wordt gehoord door het oor.
Een gebarentaal wordt gezien en gebruikers van deze taal gebruiken vooral hun handen.
Slide 19 - Tekstslide
overeenkomsten
Bestaan uit kleine elementen
Interactie met de omgeving/gesprekspartner
Meestal willekeurige relatie tussen vorm en betekenis, maar:
iconische gebaren: sommige gebaren worden gemaakt naar aanleiding van de vorm van iets. Bijvoorbeeld:'huis'
Slide 20 - Tekstslide
gebarentalen
Gebaren zijn niet in ieder land hetzelfde, maar wanneer dove mensen uit verschillende landen elkaar tegenkomen, kunnen zij wel makkelijker communiceren met elkaar.
Er bestaan wel internationale gebaren. Deze gebaren worden onderling afgesproken, door elkaar overgenomen en gebruikt.
Slide 21 - Tekstslide
Havo (taalbeschouwing)
Blz theorie 115
Slide 22 - Tekstslide
Homoniemen
Slide 23 - Tekstslide
Kijk eens naar de volgende zinnen:
1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken.
2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.
Wat valt je op aan deze twee zinnen?
Slide 24 - Tekstslide
1. Mijn broer en ik zitten op de bank tv te kijken
2. Mijn kleine zusje heeft voor het eerst geld op de bank gezet.
bank --> hetzelfde woord, maar twee betekenissen
Dit noem je homoniemen
Slide 25 - Tekstslide
Homoniemen
De woorden zijn qua vorm en klank hetzelfde, maar hebben een andere betekenis.
bal -> feest, rond voorwerp blik -> dun metaal, oogopslag was -> wasgoed, vetachtige stof
Slide 26 - Tekstslide
Even testen
Wat betekent het woord tussen haakjes in het zinsverband?
Slide 27 - Tekstslide
De [aanslag] kun je makkelijk verwijderen.
A
misdadige aanval
B
laagje afgezet vuil
C
ernstige benadeling
Slide 28 - Quizvraag
U kunt het beste de [ring] nemen om er te komen.
A
cirkelvormig voorwerp
B
strijdperk
C
kring
D
rondweg
Slide 29 - Quizvraag
De oude man begint te [malen].
A
fijnmaken
B
draaien(van een molen)
C
piekeren
D
in de war zijn
Slide 30 - Quizvraag
Carla wil [zich aansluiten] bij de tennisclub.
A
telefonisch verbinden
B
het met iets eens zijn
C
lid worden
Slide 31 - Quizvraag
Het lijkt mij een nogal [sterk] verhaal.
A
stevig gemaakt
B
veel van een bepaalde stof bevattend
C
vol spierkracht
D
overdreven
Slide 32 - Quizvraag
Taalbeschouwing
Havo blz 116, opdracht 3 A en B
Vwo blz 125, opdracht 4 A en B
Ben je klaar?
Kies uit:
Modules
Maak de modules af t/m hoofdstuk 2
Woorden leren Leer de woorden (woordenschat voor de toets H3)
Woordenschat (eventueel afmaken)
Woordenschat havo-boek vanaf blz 113, opdr 2b, 3a
Woordenschat vwo-boek vanaf blz 117, opdr 1, 2a, 2b
3b en 4a, 4b, 4c (3 verzinnen)
Stillezen
timer
40:00
Slide 33 - Tekstslide
Wat ging goed?
Wat kan er de volgende keer beter?
Slide 34 - Tekstslide
Slide 35 - Tekstslide
Wat gaan we de volgende les doen?
Slide 36 - Tekstslide
Slide 37 - Tekstslide
Nakijken
Slide 38 - Tekstslide
https:
Slide 39 - Link
Onderwerp zoeken
Je leest de tekst oriënterend.
Door naar de titel te kijken, tussenkopjes, plaatjes en de eerste of laatste zin (bij een korte tekst) of de eerste of laatste alinea (bij een lange tekst) kom je achter het onderwerp van de tekst.