Overige grammar unit 3 en 4

Overige grammar
Herhaling - Unit 3 & 4
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Overige grammar
Herhaling - Unit 3 & 4

Slide 1 - Tekstslide

Today
Some and any
Singular and plural
Direct and indirect speech
Can, could, may, might
Have to, must, should
Adjectives and adverbs

Slide 2 - Tekstslide




Some
Bevestigende zinnen


There are some ... left
Vragen waar je 'ja' verwacht


Can I have some...?
Verzoeken/ aanbieden


Would you like some...?
We need some...



Any
Ontkennende zinnen


There isn't any...
In combinatie met negatieve woorden

There is hardly, barely, never any...
Vragen waar je het antwoord niet weet


Have you got any...?

Slide 3 - Tekstslide

We haven't got ... tomatoes for the salad.

Slide 4 - Open vraag

I'd like ... onions and carrots, please.

Slide 5 - Open vraag

Have you got... bread?

Slide 6 - Open vraag

Can I have ...
jam on my bread, please?

Slide 7 - Open vraag

We need ...
vegetables.

Slide 8 - Open vraag

There isn't ...
tea in the cupboard.

Slide 9 - Open vraag

Singular and Plural
  • Sommige woorden die enkelvoud zijn in het Nederlands, zijn meervoud in het Engels. (The police are ..., Those stairs look ..., Surroundings are..)
  • Voorwerpen die uit twee gelijke helften bestaan zijn altijd meervoud. (glasses, trousers, shorts, scissors)                                                                               LETOP: na een telwoord of lidwoord (a of an) gebruik 'pair(s) of' voor het woord. (a pair of glasses, two pairs of shorts)
  • Als het onderwerp meervoud is, staat het object ook in het meervoud  (We had put on our coats, The boys were riding their bikes.)

Slide 10 - Tekstslide

Extra regeltjes
Sommige woorden hebben dezelfde vorm in enkelvoud en meervoud.
Nationaliteiten die eindigen op '-ese'   ---> a Japanese, some Japanese. 
Sommige dieren                                             ---> sheep, deer, fish

Woman --> women, man --> men
Baby --> babies
life --> lives


Slide 11 - Tekstslide

Direct and indirect speech
Direct = wat iemand letterlijk heeft gezegd
Indirect = vertellen wat iemand anders heeft gezegd/gedaan.
Sheila said: I love mysteries.
Sheila said that she loved mysteries.

LET OP: Tegenwoordige tijd wordt verleden tijd (are wordt were, have wordt had). verleden tijd wordt past perfect (saw wordt had seen, was wordt had been.

Slide 12 - Tekstslide

He asked: Have you seen anything strange?

Slide 13 - Open vraag

(he) Are you going to town?

Slide 14 - Open vraag

Adjectives and adverbs
Adjective = bijvoeglijknaamwoord
Zegt iets over het zelfstandignaamwoord (noun)
Her dog is cute

adVERB = bijwoord
Zegt iets over het werkwoord (verb)
maak je meestal door -ly achter het woord te plakken
Her dog walks slowly

Slide 15 - Tekstslide

My sister walked in (trots)

Slide 16 - Open vraag

The boy ran (incredible, fast)

Slide 17 - Open vraag

That is a (verdrietig) film

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Link