grammar 2b

Grammar
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammar

Slide 1 - Tekstslide

Topics
  • Plurals
  • Future (to be going to, will, present simple, present continuous
  • Quantifiers 

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer gebruik je 'will'?
A
iets aanbieden, beloftes, aankondigen, besluiten & voorspelling
B
afspraken in de nabije toekomst
C
Als iemand iets (niet) van plan is en voorspelling met bewijs
D
Dingen die vaststaan volgens een rooster

Slide 3 - Quizvraag

Vul de goede in: Tomorrow it _____
on the south coast.
A
is going to rain
B
will rain
C
is raining
D
rains

Slide 4 - Quizvraag

Waarom was de vorige will en niet to be going to?
A
Omdat het een voorspelling was
B
Dat klinkt beter
C
Omdat het een belofte was
D
Omdat het een voorspelling zonder bewijs was

Slide 5 - Quizvraag

Vul in: His brother _______
a letter to his uncle today.
A
will write
B
is writing
C
Is going to write
D
Writes

Slide 6 - Quizvraag

Waarom was de vorige 'is going to write' en niet een andere vorm?
A
omdat het beter klinkt
B
hij is het van plan
C
het is een afspraak in de toekomst
D
hij doet dit elke dag

Slide 7 - Quizvraag

Plurals (MV)
Gebruik je als je van iets het meervoud wilt maken. 

Slide 8 - Tekstslide

Hoe maak je een plural?
A
Door een -s, -ies of -es erachter te plakken
B
door er een getal voor te zetten
C
door de woorden te veranderen man -> men
D
door maar wat te doen

Slide 9 - Quizvraag

Klik de goede plural aan van person.
A
persons
B
person
C
people
D
peoples

Slide 10 - Quizvraag

Klik de goede plural aan van mouse.
A
mousses
B
mouses
C
mouse
D
mice

Slide 11 - Quizvraag

Klik de goede plural aan van shoe.
A
shoeies
B
shoes
C
shoees
D
shoe

Slide 12 - Quizvraag

Quantifiers 
Telwoorden, vervangen een hoeveelheid in de zin. 

Slide 13 - Tekstslide

Wanneer gebruik je (a) few
A
Bij ontelbaar
B
bij telbaar
C
bij meer als 10 dingen
D
wanneer het goed klinkt

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer gebruik je (a) little
A
Bij ontelbaar
B
bij telbaar
C
bij meer als 10 dingen
D
wanneer het goed klinkt

Slide 15 - Quizvraag

Wanneer gebruik je lots of/ a lot of
A
Bij grote hoeveelheden
B
bij ontelbaar en telbaar
C
bij telbaar
D
bij ontelbaar

Slide 16 - Quizvraag

Vul in: Mom brought home ______ food, even though I am very hungry!
A
a little
B
a few
C
little
D
few

Slide 17 - Quizvraag

Vul in: Mom brought home ______ items from the store, so now I can finally eat!!
A
a little
B
a few
C
little
D
few

Slide 18 - Quizvraag

Now?
Oefenen, oefenen, oefenen! 

Slide 19 - Tekstslide