Havo 5 HC Nederland gesloten oefenvragen Feniks

Havo 5 HC Nederland gesloten oefenvragen Feniks
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Havo 5 HC Nederland gesloten oefenvragen Feniks

Slide 1 - Tekstslide

Twee beweringen:
I Vanwege de verzuiling was er vanouds een noodzaak om compromissen te sluiten.
II De leidende personen uit een zuil weigerden afspraken te maken met personen uit een
andere zuil.
Zijn de beweringen juist of onjuist?

A
Bewering I en bewering II zijn allebei juist.
B
Bewering I is juist. Bewering II is onjuist.
C
Bewering I is onjuist. Bewering II is juist.
D
Bewering I en bewering II zijn allebei onjuist.

Slide 2 - Quizvraag

Welke bewering is juist?
A
De Nederlandse economie kon zich na 1945 moeiteloos op eigen kracht herstellen.
B
In vergelijking met de buurlanden ontving Nederland per hoofd van de bevolking een hoog bedrag aan Marshallhulp.
C
Omdat Nederland na het einde van Tweede Wereldoorlog vasthield aan de neutraliteitspolitiek was de verhouding met de Verenigde Staten gespannen.
D
Omdat in 1945 de oorlogsschade zo groot was, was er in Nederland weinig behoefte om in Europees verband samen te werken.

Slide 3 - Quizvraag

Vijf gebeurtenissen uit de Nederlandse naoorlogse geschiedenis:
1 De rooms-rode coalitie gaat van start.
2 De eerste oliecrisis brengt een voorlopig einde aan de snelle economische groei.
3 In Zuidwest-Nederland breken op zeventig plaatsen de dijken door.
4 Koningin Juliana ondertekent de soevereiniteitsoverdracht waarmee de onafhankelijkheid van Indonesië wordt erkend.
5 De invoering van de Algemene Bijstandswet maakt dat iedere Nederlander recht heeft op
financiële ondersteuning door de overheid.

A
1 – 4 – 3 – 5 – 2.
B
4 – 1 – 2 – 5 – 3.
C
3 – 4 – 2 – 1 – 5.
D
2 – 1 – 5 – 3 – 4.

Slide 4 - Quizvraag

Wat was geen gevolg van de babyboom?
A
Een snelle groei van de bevolking.
B
De noodzaak om op korte termijn grote investeringen te doen in voorzieningen.
C
Een snelle vergrijzing van de bevolking.
D
De noodzaak om op lange termijn te zorgen voor uitbreiding van de werkgelegenheid.

Slide 5 - Quizvraag

Welke zin past niet bij de naoorlogse economische politiek van de Nederlandse overheid?
A
De rol van de overheid in de economie werd sterk vergroot.
B
De overheid koos voor een actieve industrialisatiepolitiek.
C
Het economisch zwaartepunt lag niet langer bij de landbouw, handel en scheepvaart.
D
De overheid vertrouwde erop dat de wet van vraag en aanbod voor voldoende werkgelegenheid zou zorgen.

Slide 6 - Quizvraag

Welk begrip hoort bij de rooms-rode coalitie?
A
Geleide loonpolitiek.
B
Stakingen.
C
Loonsverhogingen.
D
Consumptiemaatschappij.

Slide 7 - Quizvraag

Wat was geen oorzaak van het succes van de geleide loonpolitiek?
A
Doordat de katholieken en socialisten in de regering zaten, steunden de belangrijkste vakbonden het regeringsbeleid.
B
De achterban van twee belangrijke zuilen was overtuigd van het nut van het laag houden van de lonen.
C
Door het overheidsbeleid nam de koopkracht van arbeiders toe, waardoor zij meer producten kochten. Hierdoor nam de productie toe.
D
Door de geleide loonpolitiek verbeterde de concurrentiepositie van Nederland, waardoor de export van Nederlandse landbouw- en industrieproducten toenam.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is geen gevolg van de manier waarop in Nederland de woningnood werd opgelost?
A
De bouw van uniforme galerij- en portiekflats.
B
Het ontstaan van forenzensteden.
C
De afbraak van de slaapsteden.
D
Toenemende verstedelijking.

Slide 9 - Quizvraag

Wat droeg niet bij aan de ontzuiling?
A
De mislukte ‘doorbraak’ van de verzuilde politiek.
B
De ontkerkelijking.
C
De verstedelijking.
D
De toename van de mobiliteit.

Slide 10 - Quizvraag

Twee beweringen:
I Nozems zetten zich tegen hun ouders af, uit onvrede over de consumptiemaatschappij.
II De jongerencultuur van de babyboomers ontwikkelde zich onder internationale invloeden
(vooral uit Groot-Brittannië en de Verenigde Staten).

Zijn de beweringen juist of onjuist?

A
Bewering I en bewering II zijn allebei juist.
B
Bewering I is juist. Bewering II is onjuist.
C
Bewering I is onjuist. Bewering II is juist.
D
Bewering I en bewering II zijn allebei onjuist.

Slide 11 - Quizvraag

Welke bewering over de handelingsonbekwaamheid van vrouwen is onjuist?
A
Een ongetrouwde vrouw kon geen contracten ondertekenen of grote aankopen doen.
B
Voor de wet had een getrouwde vrouw minder rechten dan haar echtgenoot.
C
Een getrouwde man had volledige zeggenschap over de minderjarige kinderen in zijn gezin.
D
Een getrouwde vrouw had niet het laatste woord over haar eigen bezittingen.

Slide 12 - Quizvraag

Wat was geen speerpunt tijdens de Tweede Feministische Golf?
A
Het opheffen van de verschillen tussen mannen en vrouwen op politiek terrein.
B
Het verminderen van de achterstand van vrouwen op het gebied van het onderwijs.
C
Het verbeteren van de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt.
D
Het verruimen van de echtscheidingswetgeving.

Slide 13 - Quizvraag

Wat was geen belangrijke reden voor emigratie van Nederlanders in de twintig jaar na de oorlog?
A
De moeilijk oplosbare woningnood.
B
De angst dat gastarbeiders de banen zouden inpikken.
C
Het verstikkende karakter van de verzuilde samenleving.
D
De dreiging die van de Koude Oorlog uitging.

Slide 14 - Quizvraag

Vier groepen nieuwkomers in Nederland:
1 Molukkers. 2 Spaanse gastarbeiders.
3 Surinamers. 4 Turkse gastarbeiders.

In welke volgorde kwamen deze groepen migranten naar Nederland?
A
1 – 4 – 3 – 2.
B
2 – 1 – 3 – 4.
C
4 – 1 – 2 – 3.
D
1 – 2 – 4 – 3.

Slide 15 - Quizvraag

Welke zin over de economische situatie in de jaren negentig is juist?
A
De koopkracht van de Nederlandse bevolking bleef stabiel.
B
De sociale verschillen namen toe, doordat niet iedereen even sterk profiteerde van de economische groei.
C
Door het einde van de Koude Oorlog en door extra grenscontroles kwamen er meer handelsbelemmeringen.
D
Door de Europese Gemeenschap verslechterde de concurrentiepositie van Nederland, waardoor de werkloosheid toenam.

Slide 16 - Quizvraag

Welk begrip past niet bij de grondwetswijziging die in 1983 werd doorgevoerd?
A
Individualisering.
B
Globalisering.
C
Sociale grondrechten.
D
Algemene Wet Gelijke Behandeling.

Slide 17 - Quizvraag

Vijf gebeurtenissen:
1 Moord op Pim Fortuyn.
2 Terroristische aanslagen in de Verenigde Staten.
3 Tweede Oliecrisis.
4 Verdrag van Maastricht.
5 Verdrag van Schengen.
Wat is de chronologische volgorde?

A
3 – 5 – 4 – 2 – 1.
B
3 – 4 – 5 – 1 – 2.
C
4 – 2 – 3 – 5 – 1.
D
2 – 1 – 4 – 3 – 5.

Slide 18 - Quizvraag

Twee beweringen:
I De Nederlandse regering was tegen een uitbreiding van de Europese Unie en de NAVO,
omdat daardoor de Nederlandse invloed in deze instellingen zou afnemen.
II Nederlandse militairen slaagden er niet in om Bosnische moslims uit Srebrenica te
beschermen tegen Bosnische Serviërs.

Zijn de beweringen juist of onjuist?

A
Bewering I en bewering II zijn allebei juist.
B
Bewering I is juist. Bewering II is onjuist.
C
Bewering I is onjuist. Bewering II is juist.
D
Bewering I en bewering II zijn allebei onjuist.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen juiste combinatie?
A
Punkers – antiautoritair.
B
Provo’s – anticonsumptiemaatschappij.
C
Krakers – geweldloosheid.
D
Gabbers – apolitiek.

Slide 20 - Quizvraag

Welke bewering over de digitale revolutie is onjuist?
A
De nieuwsvoorziening werd sneller en gevarieerder.
B
Door de hoge kosten van het gebruik van nieuwe media maakte een groeiend deel van de bevolking er geen gebruik van.
C
De digitale revolutie versterkte het proces van globalisering.
D
Door de opkomst van nieuwe sociale netwerken nam de controleerbaarheid van de nieuwsvoorziening af.

Slide 21 - Quizvraag

Wat is geen gevolg van de vorming van de Schengenzone?
A
Het werd voor studenten uit andere Schengenlanden eenvoudiger om aan een Nederlandse universiteit te studeren.
B
Het werd voor arbeidsmigranten uit andere Schengenlanden eenvoudiger om in Nederland te kunnen werken.
C
Het werd voor toeristen gemakkelijker om binnen de Schengenzone te reizen.
D
Het werd voor Turkse en Marokkaanse gastarbeiders gemakkelijker om aan gezinshereniging te kunnen doen.

Slide 22 - Quizvraag

Welke groep behoorde in de periode na 1990 niet tot de (al dan niet tijdelijke) nieuwkomers in de Nederlandse samenleving?
A
Surinamers.
B
Partners van Turkse en Marokkaanse gastarbeiders.
C
Politieke vluchtelingen.
D
Oost-Europese arbeidsmigranten.

Slide 23 - Quizvraag

Met welke zin zal iemand die vindt dat er sprake is van ‘het multiculturele drama’ het niet eens zijn?
A
Allochtonen nemen de bestbetaalde banen over, waardoor voor autochtone Nederlanders de minder goed betaalde banen resteren.
B
Allochtonen zijn oververtegenwoordigd in de misdaadstatistieken en ondervertegenwoordigd op de arbeidsmarkt.
C
Door het gevoerde migratiebeleid voelde een groeiend deel van de bevolking zich niet meer betrokken bij de politiek en de politici.
D
Het gevaar van de islam is onderschat.

Slide 24 - Quizvraag

Wat was geen oorzaak van de groeiende populariteit van Pim Fortuyn?
A
De onvrede over de manier waarop politici hun werk deden, bijvoorbeeld door belangrijke beslissingen achter gesloten deuren te nemen (de achterkamertjespolitiek).
B
Het besef dat Nederland een achterlijke cultuur had.
C
De toenemende sociale verschillen, doordat niet iedereen van de economische groei profiteerde.
D
De ontevredenheid over de gebrekkige integratie van migranten met een islamitische achtergrond.

Slide 25 - Quizvraag

Twee beweringen:
I Mede door de opkomst van het islamitisch terrorisme name de polarisatie in de Nederlandse
samenleving toe.
II De uitbraak van een nieuwe economische crisis in 2008 zorgde voor een afname van de
polarisatie.
Zijn de beweringen juist of onjuist?

A
Bewering I en bewering II zijn allebei juist.
B
Bewering I is juist. Bewering II is onjuist.
C
Bewering I is onjuist. Bewering II is juist.
D
Bewering I en bewering II zijn allebei onjuist.

Slide 26 - Quizvraag