Zij, Hen & Hun

Zij, Hen & Hun
Wanneer gebruik je Zij, Hen of Hun?
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Zij, Hen & Hun
Wanneer gebruik je Zij, Hen of Hun?

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Dus
Hen = 1. Lijdend voorwerp 
2. Na een voorzetsel
Hun = 1. Bezittelijk voornaamwoord
2. Meewerkend voorwerp
Zij = Onderwerp van de zin

Slide 3 - Tekstslide

Zinsdelen
Lijdend voorwerp = Hen
Meewerkend voorwerp = Hun

Hoe vind je deze zinsdelen?

Slide 4 - Tekstslide

Ik bel haar zo nog wel even

Haar is een?
A
Lijdend voorwerp
B
Meewerkend voorwerp

Slide 5 - Quizvraag

Heb je hem een bericht gestuurd?

Hem is een?
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp

Slide 6 - Quizvraag

Zij vertelt me altijd mooie verhalen.

Me is een?
A
Lijdend voorwerp
B
Meewerkend voorwerp

Slide 7 - Quizvraag

Hij gaf de bal een harde trap.

De bal is een?
A
Lijdend voorwerp
B
Meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
1. Wat is het werkwoord?
2. Wat is het onderwerp?

Ze passt hem de bal
Wie of wat passt ze?

Slide 9 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
 1. Wat is het werkwoord?
2. Wat is het onderwerp?

Ze passt hem de bal
Aan/voor wie/wat passt ze?


Slide 10 - Tekstslide

Hen & Hun
Hen = Lijdend voorwerp en na een voorzetsel
Hun = Meewerkend voorwerp of bezittelijk

Slide 11 - Tekstslide

Hen & Hun
Zij hebben het boek aan hen gegeven. 
Er werd veel kritiek op hen gegeven 

Na een voorzetsel = Hen


Slide 12 - Tekstslide

Hen & Hun
Dat is hun eigen beslissing
Ze pakken allemaal hun eigen laptops
De studenten gooien hun blikjes weg

Bezittelijk = Hun

Slide 13 - Tekstslide

Dus
Hen = Lijdend voorwerp of na een voorzetsel
Hun = Meewerkend voorwerp of bezittelijk

Slide 14 - Tekstslide

Wat een gedoe!
Ezelsbrug
Iemand-iets-truc

Neem het werkwoord in de zin en zet er iemand EN iets voor. Dus iemand iets. LET OP: Bij bezittelijk altijd hun.

Slide 15 - Tekstslide

Voorbeelden
Ik geef het hen/hun. -> iemand iets geven -> ja, kan -> ik geef het hun
Ik zie hen/hun -> iemand iets zien -> nee, kan niet -> ik zie hen

Slide 16 - Tekstslide

Heb jij..... nog gezien gister?
A
Hen
B
Hun
C
Zij

Slide 17 - Quizvraag

Van.... heb ik al jaren niets meer gehoord.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 18 - Quizvraag

Heb je....... toetsen al nagekeken?
A
Hun
B
Hen

Slide 19 - Quizvraag

..... vinden dat helemaal niet.
A
Zij
B
Hen
C
Hun

Slide 20 - Quizvraag

Soms moet je.... meer vrijheid geven.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 21 - Quizvraag

Door ... kan ik me niet concentreren.
A
Zij
B
Hen
C
Hun

Slide 22 - Quizvraag

Ik wil het liefst dicht bij ...... zitten.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 23 - Quizvraag

Zij geeft ...... veel complimenten.
A
Hen
B
Hun
C
Zij

Slide 24 - Quizvraag

Oefenen
Ik betaal nog een biertje voor Zij/Hen/Hun.
Ik schonk Zij/Hen/Hun de wijn in.
Zij/Hen/Hun hadden dat nooit mogen zeggen.
Het feestje was bij Zij/Hen/Hun.
Zij noteert Zij/Hen/Hun namen.
Ik geef Zij/Hen/Hun het boek.
Is deze auto van Zij/Hen/Hun of van jullie?

Slide 25 - Tekstslide