ADJECTIVES

Goals
After this lesson, you can:
Find adjectives in a sentence
Use adjectives in a sentence.
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goals
After this lesson, you can:
Find adjectives in a sentence
Use adjectives in a sentence.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Sarah heeft een mooie trui.


Sarah = onderwerp
heeft = pv / werkwoord
een = lidwoord
mooie = bijvoeglijk naamwoord
trui = zelfstandig naamwoord
Sarah has a nice sweater.

Sarah = subject
has = verb
a = article
nice = adjective
sweater = noun

Slide 3 - Tekstslide


What is an adjective?
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 4 - Quizvraag

WORD ORDER IN ENGLISH
There is a set word order in English and it is different than in Dutch:
  who (person) / does what (verb) / what / where / when.

 He - watched - a film - on television - last weekend.


Slide 5 - Tekstslide

Y An adjective gives more information about the noun (zelfstandig naamwoord). 
You put the adjective BEFORE the noun.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 6 - Tekstslide

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
romantic
hilarious
secret

Slide 7 - Sleepvraag

Onderwerp
persoonsvorm

bezittelijk vnw
bijvoegelijk. nw 
(adjective)
zelfst. nw
bepaling van de plaats
bepaling van de tijd
My friend
yesterday.
drove
car
in town
her
blue

Slide 8 - Sleepvraag

who
does
what
where
when
when she was younger
in Hollywood
was
my mom
an actress

Slide 9 - Sleepvraag

Put in the correct order
her bike
to school
drove
Sandra
last Saturday

Slide 10 - Sleepvraag

Slide 11 - Tekstslide

Adjectives hebben vaak te maken hoe iets of iemand is of eruit ziet.
Welke kun je van deze les herinneren of zelf bedenken?
Tekst
Adjectives

Slide 12 - Woordweb