SCHRIJVEN 1 (2F) / afstemmen op publiek

SCHRIJVEN 1

Afstemmen op publiek
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBO

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

SCHRIJVEN 1

Afstemmen op publiek

Slide 1 - Tekstslide



De uitleg in deze Lessonup hoort bij:

Schrijven
1.1 voorbereiden
1.2 uitvoeren

Slide 2 - Tekstslide

Wat leer je vandaag?

  • Ik leer wat formeel en informeel taalgebruik is.
  • Ik leer hoe ik de juiste woorden kies als ik iemand een e-mail of bericht stuur.

Slide 3 - Tekstslide

Afstemmen op publiek
  • Als je een tekst schrijft, moet je rekening houden met je doelgroep. 
  • De doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Voor je begint met schrijven, moet je een goed beeld hebben van je doelgroep, zodat je het taalgebruik op de doelgroep kunt afstemmen.

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeeld
2 teksten met hetzelfde onderwerp. Verschil?

Slide 5 - Tekstslide

Formele taal / informele taal
Formele taal:
  • Het taalgebruik is formeel als je schrijft voor mensen die je niet kent.
  • De tekst gaat dan meestal over zakelijke dingen.
  • Als je formeel schrijft, spreek je de lezer aan met 'u' en is je toon beleefd.
  • Je woordkeus bepaalt de toon van de tekst.

Slide 6 - Tekstslide

Formele taal / informele taal
Informele taal:
  • Het taalgebruik is informeel als je schrijft voor vrienden, bekenden of leeftijdsgenoten.
  • Het gaat vaak over alledaagse dingen.
  • Als je informeel schrijft, spreek je de lezer aan met 'je'. 
  • Bij informele taal gebruik je vaak dezelfde woorden als wanneer je spreekt.

Slide 7 - Tekstslide

Informele taal is:
A
Zakelijk
B
Beleefd
C
Spreektaal
D
Zonder woorden

Slide 8 - Quizvraag

Formele taal is:
A
Onbeleefd
B
Zakelijk
C
Iemand aanspreken met 'je'
D
Met populaire woorden als 'chill' of 'relaxed'

Slide 9 - Quizvraag

Aanhef (hoe spreek je iemand aan)
 Als je de naam weet:
  • Geachte heer Janssen
  • Geachte mevrouw Janssen
  • Geachte heer of mevrouw Janssen

Als je de naam niet weet:
  • Geachte heer, geachte mevrouw
  • Geachte heer of mevrouw


formeel

Slide 10 - Tekstslide

Aanhef 
  • Hoi Martijn
  • Beste Martijn
  • Hallo Martijn
  • Dag Martijn
  • Hoi Hoi!
  • Hé Hallo! 
  • Yo Martijn
Informeel

Slide 11 - Tekstslide

Afsluiting (formele taal / informele taal)
Formele taal:
  • Met vriendelijke groet,

Informele taal:
  • Groetjes,

Slide 12 - Tekstslide

Formeel of informeel:

Doe je mee aan de ontwerpwedstrijd?

A
Formeel
B
Informeel

Slide 13 - Quizvraag

Formeel of informeel?

Graag hoor ik van u of de minister kan garanderen dat het evenement volgend jaar subsidie krijgt.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 14 - Quizvraag

Formeel of informeel?

Geef maar aan of je nog meer attributen nodig hebt voor de sportdag.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 15 - Quizvraag

Formeel of informeel?

De maatpakken zullen conform afspraak vrijdag geleverd worden.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 16 - Quizvraag

Formeel of informeel?

Het abonnement op dit tijdschrift zeg ik bij dezen op.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 17 - Quizvraag

Wat hoort bij elkaar?
FORMEEL
INFORMEEL
Een e-mail afsluiten met 'groetjes'
Iemand aanspreken met 'geachte'
Het gebruik van emoji's
Iemand aanspreken met 'u'
Respectvol en netjes

Slide 18 - Sleepvraag

Samenvatting:
Formeel taalgebruik:
  • duidelijk (de lezer kan de tekst in één keer begrijpen).
  • kort & bondig (de tekst bevat geen overbodige informatie).
  • beleefd (de tekst toont respect voor de lezer, vooral door de woordkeuze).
  • correct (de tekst bevat geen fouten).

Informeel taalgebruik:
  • spreektaal (je schrijft zoals je spreekt).
  • taalgebruik is 'losjes' (voor vrienden, kennissen).

Slide 19 - Tekstslide

Controle voor jezelf:

  • Je weet het verschil tussen formeel en informeel taalgebruik?
  • Je kunt de juiste woorden kiezen om een formeel of informeel bericht te schrijven?

Slide 20 - Tekstslide

NU Nederlands 3e editie:

De opdrachten:

  • Als je alles hebt begrepen, dan ga je zelfstandig aan de slag met de opdrachten in NU Nederlands:

Schrijven / paragraaf 1.1:
Opdracht 1 t/m 5.

Schrijven / paragraaf 1.2:
Opdracht 1 t/m 10.

Slide 21 - Tekstslide