TL4: lezen H2: verbanden en signaalwoorden 2

Verbanden en signaalwoorden (2)
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 4

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verbanden en signaalwoorden (2)

Slide 1 - Tekstslide

Doel:


Je weet wat signaalwoorden zijn

Je weet wat tekstverbanden zijn

Je kent de tekstverbanden "opsomming, tegenstelling, voorbeeld, tijdsvolgorde, oorzaak/gevolg en voorwaarde"

Slide 2 - Tekstslide

Signaalwoorden
Meest voorkomende signaalwoorden en verbanden

Slide 3 - Tekstslide

wat zijn signaalwoorden

Slide 4 - Woordweb

Slide 5 - Video

Tijd
Voordat, nadat, eerst, daarna, wanneer, vroeger.

Slide 6 - Tekstslide

Opsomming
En, ook, ten eerste, ten tweede, vervolgens

Slide 7 - Tekstslide

Tegenstelling
Maar, zo, evenals, in vergelijking met

Slide 8 - Tekstslide

Oorzaak – gevolg
Door, doordat, waardoor, te danken aan

Slide 9 - Tekstslide

Doel – middel
Om te, daarmee, waarmee, door middel van

Slide 10 - Tekstslide


Voorbeeld/ toelichting
Een voorbeeld ( hier)van, ter illustratie, bijvoorbeeld, zoals

Slide 11 - Tekstslide

Verklaring / argument
Want, omdat, daarom, vanwege, immers,

Slide 12 - Tekstslide

Voorwaarde
Als, wanneer, tenzij, in (voor) het geval dat

Slide 13 - Tekstslide

Samenvatting / conclusie
Samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar dat

Slide 14 - Tekstslide

Even checken!
Op de volgende pagina's staat een link naar een opdracht.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Chronologie
Tegenstelling
Reden
Voorbeeld
Voorwaarde
Doel-Middel
Echter
zoals
want
daarmee
Indien
Daarna
om...te
omdat
vervolgens
mits
neem nou
hoewel

Slide 18 - Sleepvraag

zeggen
noemen
ermee te maken hebben
begrijpen
aandacht besteden aan
opvatten
aansluitend bij/op
beweren

Slide 19 - Sleepvraag

belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt, in één zin
de uitleg
iemand die veel weet van een onderwerp
een zin of een deel van een zin die letterlijk in de tekst staat
het citaat
de deskundige
de hoofdgedachte
de verklaring

Slide 20 - Sleepvraag

wat het ene tekstdeel te maken heeft met het andere
de mening
de opbouw van een tekst
alles past bij elkaar en sluit op elkaar aan
de tekststructuur
het verband tussen
de opvatting
een samenhangend geheel

Slide 21 - Sleepvraag





Welk signaalwoord voor het alineaverband voorbeeld zie je staan in deze alinea?
Na welke uitspraak volgt het voorbeeld?
Wat is het voorbeeld/zijn de voorbeelden?


Slide 22 - Tekstslide





Welke signaalwoorden voor het alineaverband opsomming zie je staan?



Slide 23 - Tekstslide

Sleep de uitleg naar het juiste tekstdoel:
informeren
instrueren
overtuigen
overhalen
amuseren
De schrijver wil....
Tekstdoel
je iets leren
je uitleggen hoe je iets moet doen
je overtuigen van zijn mening
je iets laten doen
je vermaken

Slide 24 - Sleepvraag

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Overtuigen
Informeren
Instrueren

Slide 25 - Sleepvraag

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Informeren
Overhalen
Instrueren
Amuseren

Slide 26 - Sleepvraag

Slide 27 - Tekstslide

Tekstverbanden

Slide 28 - Tekstslide

De hoofdgedachte = 

Samenvattend in 1 zin, de inhoud van de tekst.

Het belangrijkste dat in de tekst over het onderwerp wordt geschreven.

Staat in de inleiding of in het slot!

Kernzinnen helpen je hierbij op weg.

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Wat wordt er bijna altijd genoemd in de inleiding?
A
het middenstuk
B
het onderwerp
C
de conclusie
D
de samenvatting

Slide 32 - Quizvraag

Naast het onderwerp kan ook het volgende genoemd worden:
- de aanleiding voor het schrijven van de tekst
- een voorbeeld bij het onderwerp
- een leuk, kort verhaaltje (anekdote)
- een mening (standpunt)
- een samenvatting van de hele tekst

Er kan ook een belangrijke vraag gesteld worden of iets verteld worden over de opbouw van de tekst. 

Slide 33 - Tekstslide

Hoe noem je de 'kleinere onderwerpen' die horen bij het 'onderwerp'?
A
Kleiner onderwerp
B
Alinea
C
Deelonderwerp

Slide 34 - Quizvraag

Middenstuk
Het middenstuk van een tekst bestaat over het algemeen uit meerdere alinea's. Deze alinea's gaan over de deelonderwerpen

Slide 35 - Tekstslide

Slot
Het laatste onderdeel is het slot. Dit deel van de tekst kan verschillende functies hebben, zo kan:
- de hoofdgedachte genoemd worden
- een advies gegeven worden
- een conclusie getrokken worden
- een korte samenvatting van de tekst gegeven worden
- een toekomstverwachting gegeven worden
- een vraag uit de inleiding beantwoord worden
- nieuwe informatie of een nieuw argument ingebracht worden

Slide 36 - Tekstslide

Een samenvatting van de tekst kan in meerdere delen staan, namelijk in:
A
de inleiding en het slot
B
de inleiding en het middenstuk
C
het middenstuk en het slot

Slide 37 - Quizvraag

Noem minimaal drie signaalwoorden die horen bij het tekstverband 'opsomming'

Slide 38 - Open vraag

Welk signaalwoord hoort niet bij het tekstverband 'tegenstelling'?
A
maar
B
echter
C
bovendien
D
daarentegen

Slide 39 - Quizvraag

Noem minimaal drie signaalwoorden bij het tekstverband 'oorzaak-gevolg'

Slide 40 - Open vraag

Welke signaalwoorden horen bij het tekstverband 'voorbeeld'?
A
zo, bijvoorbeeld, daardoor, als gevolg van
B
hoewel, toch, daarentegen, ook, daarna
C
zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou, onder andere
D
net zo, waarmee, zo, bijvoorbeeld, maar, echter

Slide 41 - Quizvraag

Welk verband herken je in de volgende zin:
Jan fietst net zo snel als Max Verstappen.
A
doel-middel
B
vergelijking
C
voorwaarde
D
conclusie

Slide 42 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de volgende signaalwoorden:
waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van
A
vergelijking
B
conclusie
C
doel-middel
D
voorwaarde

Slide 43 - Quizvraag

Welk tekstverband herken je hier:
Als Sabine haar best doet in de les, dan haalt zij een voldoende voor haar PTA.
A
Voorwaarde
B
Vergelijking
C
Doel-middel
D
Conclusie

Slide 44 - Quizvraag

Wat is een kenmerk van een 'feit'?

Slide 45 - Open vraag

Met een mening moet je het altijd eens zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 46 - Quizvraag

Een 'argument' hoort bij een:
A
Feit
B
Mening

Slide 47 - Quizvraag

Een 'argument' herken je aan de volgende signaalwoorden:

Slide 48 - Open vraag