Werkwoordspelling: De persoonsvorm tt en vt les 2

1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Nu Nederlands 3 F deel B hoofdstuk 3:
* les 3.1: De persoonsvorm in tegenwoordige tijd: herhaling tt, gebiedende wijs, t of d.
* les 3.2: De persoonsvorm in de verleden tijd: zwak werkwoord, t ex kofschip

Slide 2 - Tekstslide

Werkwoordspelling is belangrijk. In iedere zin zit een werkwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Opfrismomentje
Om een werkwoord goed te kunnen vervoegen, moeten we naar de hele zin kijken. Het is dan erg belangrijk dat we weten wat het onderwerp van een zin is en wat de persoonsvorm van een zin is.
 
Wat is een onderwerp?
Wat is een persoonsvorm?  

Slide 4 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 5 - Woordweb

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Slide 6 - Woordweb

De persoonsVorm (pv)
Een persoonsVORM is altijd een werkwoord(ww) en is de basis van een zin.          De persoonsVORM zegt iets over het onderwerp.
De persoonsVORM vormt zich naar het onderwerp. .   
De pv verandert als je het aantal verandert,
De pv verandert als je de tijd verandert. 

De man zingt vals. De mannen zingen vals. (aantal verandert van ev naar mv)
Straks landt ons vliegtuig. Gisteren landde ons vliegtuig. (de tijd verandert van tt naar vt)

Slide 7 - Tekstslide

Het onderwerp 
Een zin gaat over iets; een persoon, dier, voorwerpgebeurtenis  of een gevoel. Dit is het onderwerp van een zin. 
Het onderwerp doet iets of wordt beschreven door een werkwoord. 
Wie of wat doet wat? Of is wat? = werkwoord. 

De man zingt vals . (Wie zingt vals?)
De boom is mooi. (Wat is mooi?)
Over enkele minuten landt ons vliegtuig(Wat landt over enkele minuten? )

Slide 8 - Tekstslide

PersoonsVorm tegenwoordige tijd
Enkelvoud: 
Ik leid een team.
Jij / Je leidt een team.
Leid jij/je? een team.
Hij / Zij / Het / U leidt een team.
Meervoud: 
Wij / We leiden een team.
Jullie/ U leiden een team.
Zij / Ze leiden een team.

Slide 9 - Tekstslide

Enkelvoud tt:
Ik leid een team.
Jij / Je leidt een team.
Leid jij/je? een team.
Hij / Zij / Het / U leidt een team.
Meervoud:
Wij / We leiden een team.
Jullie/ U leiden een team.
Zij / Ze leiden een team.
Enkelvoud tt: 
stam
stam + t
stam jij/je
stam + t

stam + en
stam + en
stam + en

Slide 10 - Tekstslide

DE GEBIEDENDE WIJS
Kom hier.

Ga weg.

Wees niet bang.

Word niet boos.

Had dan gezwegen.

Leg neer die bal!
Doe je mond open!
Pak je boek!
Ga de klas uit!.

Slide 11 - Tekstslide

Bij de gebiedende wijs; ik-vorm.
* De gebiedende wijs gebruik je bij een bevel, een instructie, een waarschuwing of een verzoek. HOUD AFSTAND
*Het onderwerp ontbreekt. 
*De persoonsvorm staat aan het begin van de zin. 
*We gebruiken altijd de ik-vorm oftewel de stam van het woord.
Kom hier!
Roer de groenten door de saus.
Denk om het afstapje.
Neem plaats. 

Slide 12 - Tekstslide

Als jij /je achter een persoonsvorm staat, schrijf je de stam oftewel de ik-vorm.
Geef jij je stoel aan die oude vrouw? 
Rijd jij mee met mij? 
Houd je van snoepjes? 
Check: Loop jij; loop je.

Als hij na een pv staat is de uitgang: stam +t
Houdt hij van snoepjes? (loopt hij?)
 

Slide 13 - Tekstslide

Welke zin staat in de gebiedende wijs?
A
Zou je een kaartje willen pakken?
B
Wil je me dat kaartje geven?
C
Jij mag de kaartjes op tafel leggen.
D
Pak een kaartje.

Slide 14 - Quizvraag

Gebiedende wijs
Kies de juiste schrijfwijze:
timer
0:15
A
Wordt niet boos!
B
Wort niet boos!
C
Wor niet boos!
D
Word niet boos!

Slide 15 - Quizvraag

Wat is Tegenwoordige Tijd
A
iets dat is gebeurd
B
iets dat nu gebeurt
C
iets dat nog gaat gebeuren

Slide 16 - Quizvraag

welk trucje gebruik je als je wilt weten hoe de tegenwoordige tijd schrijft?

Slide 17 - Open vraag

Hij (beleven) het avontuur opnieuw.
A
beleeft
B
beleefd

Slide 18 - Quizvraag

Hij beleeft het avontuur opnieuw.
1. pv? ja 
2. tt/vt? tt
3. Hij=stam+t
Hij beleeft het avontuur opnieuw.
4. Check: (Hij loopt)

Slide 19 - Tekstslide

(Vervelen) jouw kind zich?
A
verveelt
B
verveeld

Slide 20 - Quizvraag

Verveelt jouw kind zich? 
1. pv? ja
2. tt/vt? tt
3. Hij/zij/het (kind) =stam+t
Verveelt jouw kind zich?
4. Check: ( loopt jouw kind?)

Slide 21 - Tekstslide

(Houden) je vader van fietsen?
A
Houd
B
Houdt

Slide 22 - Quizvraag

(Houden) afstand!
A
Houd
B
Houdt

Slide 23 - Quizvraag

Houd afstand!
1. pv? ja gebiedende wijs
2. tt/vt? tt
3. gebiedende wijs = stam
Houd afstand!
4. Check: (Loop...)

Slide 24 - Tekstslide

Ik denk wel dat je alles goed (voorbereiden)
A
voorbereid
B
voorbereidt

Slide 25 - Quizvraag

Ik denk wel dat je alles goed voorbereidt.
1. pv? ja
2. tt/vt? tt
3. Je bereidt voor = stam+t
4. Check: (je loopt)

Slide 26 - Tekstslide

Wat is een "sterk werkwoord"?
A
een werkwoord dat kracht betekent
B
een werkwoord dat in de verleden tijd hetzelfde klinkt
C
een werkwoord dat in de verleden tijd van klank verandert
D
een werkwoord dat je niet kunt vervoegen

Slide 27 - Quizvraag


'gaan' is een sterk werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Welke werkwoord is een sterk werkwoord?
A
rijden
B
dwalen
C
redden
D
glanzen

Slide 29 - Quizvraag

'Werken' is een sterk werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 30 - Quizvraag

Wat zijn zwakke werkwoorden?
A
Alle Engelse werkwoorden
B
Werkwoorden met te/ten of de/den achter de stam
C
Werkwoorden die van klank veranderen in de v.t.

Slide 31 - Quizvraag

Drie zwakke werkwoorden
A
fietsen, lopen, joggen
B
rennen, fietsen, zwemmen
C
zwemmen, fietsen, joggen
D
rennen, fietsen, joggen

Slide 32 - Quizvraag

Pv verleden tijd

Slide 33 - Tekstslide

‘t ex-kofschip
  1. Kijk naar de stam.
  2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?


 Ja = te(n)
 Nee = de(n)
Ik-vorm + te(n)/de(n)

Slide 34 - Tekstslide

De stam van een werkwoord: 
HOE ZIT HET OOK ALWEER ??

Slide 35 - Tekstslide

Hoe vind je de stam van een werkwoord?
A
Door de zin vragend te maken
B
Door -en van het hele werkwoord af te halen
C
Door de zin in een andere tijd te zetten
D
Door het onderwerp te zoeken

Slide 36 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord verhuizen?
timer
0:15
A
verhuis
B
verhuiz
C
verhuise
D
verhuize

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord
vergeven?
timer
0:15
A
vergeef
B
vergeeft
C
vergeven
D
vergev

Slide 38 - Quizvraag

‘t ex-kofschip
Ik (verhuizen).
  1. verhuiz
  2. Ik verhuisde.

Wij (fietsen).
  1. fiets
  2. Wij fietsten.

  1. Kijk naar de stam.
  2. Laatste letter stam in ‘t ex-kofschip?


 Ja = te(n)
 Nee = de(n)
Ik-vorm + te(n)/de(n)

Slide 39 - Tekstslide

Persoonsvorm  vt
Let op:
  • De brand verwoestte het gebouw.
  • Hij bepaalde wat we gingen eten.

Slide 40 - Tekstslide

Hij ___ (verven) het huis.
A
verfte
B
verfde

Slide 41 - Quizvraag

Ik ___ (shoppen) niet in de winkelstraat, maar ik ___ (surfen) op internet.
A
shopde - surfde
B
shopte - surfte
C
shopde - surfte
D
shopte - surfde

Slide 42 - Quizvraag


A
Goed
B
Fout - ontruimten
C
Fout - ontruimden
D
Fout - ontruimde

Slide 43 - Quizvraag

Hij ___ (melden) dat jouw mening zijn keuze ___ (beïnvloeden).
A
melde - beïnvloede
B
meldde - beïnvloedde
C
melde - beïnvloedde
D
meldde - beïnvloede

Slide 44 - Quizvraag

Hoe gaat het met jullie?
A
B
C
D

Slide 45 - Quizvraag

welk onderdeel vind je nog lastig en wat is nu duidelijk?

Slide 46 - Open vraag

Hoe vonden jullie de les?
Hebben jullie nog tips voor mij?

Slide 47 - Open vraag

Huiswerk
maak nu via de online licentie van Nu Nederlands de oefeningen  die gaan over de verleden tijd die voor je klaarstaan onder planning.
De oefeningen moeten tijdens deze les af zijn. Ik blijf online, zodat je vragen kunt stellen.
Alles gemaakt betekent dat ik je op aanwezig zet.

Slide 48 - Tekstslide

Slide 49 - Tekstslide