In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
de-woorden: verwijs met deze of die
het-woorden: verwijs met dit of dat
vrouwelijke woorden: verwijs met zij of haar
mannelijke woorden: verwijs met hij of zijn
onzijdige woorden: verwijs met het of zijn
hun:
hen:
hun iPad (bezittelijk voornaamwoord)
Ik geef hun een iPad (meewerkend voorwerp zonder voorzetsel)
die jongen heeft hen voorgelogen (lijdend voorwerp)
Ik geef een iPad aan hen (na een voorzetsel)