Les 4. Samenhang - Schrijven

Samenhang
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Samenhang

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  • Je weet wat signaalwoorden zijn en waar ze voor gebruikt worden.
  • Je herkent welk verband bij welk signaalwoord hoort.

Slide 2 - Tekstslide

Samenhang aanbrengen

Als je zelf een tekst schrijft, breng je de tekstdelen inleiding, kern en slot in je tekst aan. Daarnaast denk je na over het verband in je tekst. 
  • Voor welk verband kies je? 
  • Hoe herkent de lezer dit?
  • Welke signaalwoorden gebruik ik?
  • Plaats ik een afbeelding die de tekst ondersteunt?

Slide 3 - Tekstslide

Goede samenhang
Niet perse nodig
voor goede
samenhang
Tekst verdelen in inleiding,
kern en slot
Door een
duidelijke
alinea indeling
te maken
Door moeilijke
woorden te
vermijden
Door signaal-
woorden te
gebruiken
Door een
groot letter-
type te 
gebruiken
Door in de 
inleiding de 
structuur van de tekst
aan te geven

Slide 4 - Sleepvraag

Signaalwoorden
Een signaalwoord (verbindingswoord) is een woord of woordgroep waarmee een verband wordt aangegeven tussen twee alinea's, zinnen of deelzinnen.

Slide 5 - Tekstslide

Signaalwoord?

Slide 6 - Woordweb

Verbanden
Signaalwoorden geven verbanden aan in de tekst.
Verschillende soorten teksten hebben verschillende verbanden en signaalwoorden. Bijvoorbeeld:
  • Een betoog heeft als verband argumentatie
  • Een uitleg heeft als verband voorbeeld/toelichting
  • Een routebeschrijving heeft als verband opsomming.

Slide 7 - Tekstslide

Verbanden
We kennen in de Nederlandse taal elf verschillende verbanden:
  • Tijd
  • Opsomming
  • Tegenstelling
  • Vergelijking
  • Oorzaak-gevolg
  • Doel-middel
Hier horen dan weer verschillende signaalwoorden bij.
  • Probleem-oplossing
  • Reden/argument
  • Voorbeeld/toelichting
  • Voorwaarde
  • Samenvatting/conclusie

Slide 8 - Tekstslide

Tijd
Je benoemt gebeurtenissen in een logische volgorde.

Signaalwoorden:
als, daarna, eerst, later, nadat, nu, sinds, terwijl, tijdens, toen, totdat, uiteindelijk, vervolgens, voordat, vroeger, zodra, zolang

Voorbeeld:
Eerst ga ik naar de winkel, daarna laat ik mijn haar knippen bij de kapper, vervolgens ga ik een nieuwe jas uitzoeken bij H&M.

Slide 9 - Tekstslide

Schrijf een zin met de signaalwoorden:
toen, uiteindelijk

Slide 10 - Open vraag

Opsomming
Je noemt twee of meer gelijksoortige dingen na elkaar.

Signaalwoorden:
bovendien, daarnaast, en, ook, ten eerste ... ten tweede, tevens, verder,
ten slotte

Voorbeeld:
We eten vandaag boontjes, aardappelen en een biefstuk.

Slide 11 - Tekstslide

Tegenstelling
Je noemt twee of meer tegenovergestelde dingen na elkaar.

Signaalwoorden:
maar, hoewel, toch, echter, aan de ene kant ... aan de andere kant, daarentegen

Voorbeeld:
Ik dacht dat hij in de twintig was, maar bij bleek al bijna veertig.

Slide 12 - Tekstslide

Schrijf een zin met een tegenstelling.

Slide 13 - Open vraag

Vergelijking
Je vergelijkt twee of meer zaken met elkaar

Signaalwoorden:
evenals, in vergelijking met, soortgelijk(e), zo, net als

Voorbeeld:
Mijn huidige bijbaantje is veel leuker dan mijn vorige.

Slide 14 - Tekstslide

Oorzaak-gevolg
Je beschrijft een gebeurtenis (oorzaak) en de gebeurtenis die daaruit voortkomt (gevolg).

Signaalwoorden:
als gevolg daarvan, daardoor, door, doordat, dus, het gevolg is,
het komt door, hierdoor, waardoor, zodat, vanwege, te danken aan

Voorbeeld:
Door het droge weer, valt de oogst tegen.

Slide 15 - Tekstslide

Schrijf een zin met een oorzaak-gevolg verband. Gebruik het signaalwoord:
daardoor

Slide 16 - Open vraag

Doel-middel
Je geeft aan wat er nodig is (middel) om iets te bereiken (doel).

Signaalwoorden:
daarvoor, door middel van, om, met de bedoeling, om dat te bereiken, zodat, opdat, waarvoor

Voorbeeld:
Ik moet nog een auto regelen, zodat ik mee kan helpen met verhuizen.

Slide 17 - Tekstslide

Probleem-oplossing
Je beschrijft een probleem en de oplossing hiervoor.

Signaalwoorden:
probleem, oplossing, manier, door, overlast, lastig, knelpunt, moeilijkheid, dilemma, vraagstuk, uitkomst, antwoord, helpen, handreiking, steun, maatregelen, maar, daarom, als ... dan, dus, om ... te, mits

Voorbeeld:
Ik vind het heel lastig om op te letten in de klas, daarom krijg ik steun van mijn klasgenoten.

Slide 18 - Tekstslide

Reden/argument
Je legt uit waarom iets zo is.

Signaalwoorden:
daarom, omdat, want, namelijk, dus, aangezien, dat blijkt uit, vanwege, immers

Voorbeeld:
Ik ben niet naar het feest gegaan, want ik voelde mij niet lekker.

Slide 19 - Tekstslide

Begin je zin met: "De opdracht vind ik" en maak het af met een argument.

Slide 20 - Open vraag

Voorbeeld/toelichting
Je beschrijft een bepaalde gebeurtenis of situatie om te verduidelijken of te bewijzen wat je net hebt gezegd.

Signaalwoorden:
bijvoorbeeld, zo, zoals, onder andere

Voorbeeld:
Ik heb veel verschillende bijbaantjes gehad. Ik ben bijvoorbeeld afwasser en schoonmaker geweest.

Slide 21 - Tekstslide

Voorwaarde
Je stelt dat er een bepaalde handeling moet gebeuren om iets anders voor elkaar te kunnen krijgen.

Signaalwoorden:
 als...dan, indien, mits, tenzij, in (/voor) het geval dat, wanneer

Voorbeeld:
Als je ophoudt met giechelen, dan praat ik weer met je.

Slide 22 - Tekstslide

Samenvatting/conclusie
Je vat de tekst samen (samenvatting) en/of je geeft een oordeel (conclusie).

Signaalwoorden:
samengevat, kortom, dus, al met al, vandaar, dat

Voorbeeld:
Kortom: onze trainer is onmisbaar en mag niet ontslagen worden in verband met bezuinigingen.

Slide 23 - Tekstslide

"Ten eerste" is het signaalwoord dat hoort bij oorzaak-gevolg.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

"Door middel van" is het signaalwoord dat hoort bij doel-middel
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quizvraag

"Denk aan" is het signaalwoord dat hoort bij bewijs.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 26 - Quizvraag

"Met andere woorden" is het signaalwoord dat hoort bij een tegenstelling.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

"Daarentegen" is het signaalwoord dat hoort bij tijd.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quizvraag

Opdrachten maken
Bouwstenen 3F H4 § 4.3 Schrijven

Slide 29 - Tekstslide