In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Verkeersweek - donderdag
Slide 1 - Tekstslide
Voorrangsregels
Je leert:
- de voorrangsregels bij een rotonde;
- de voorrangsregels bij een zebrapad;
- de voorrangsregels bij een kruispunt.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Wie mag er hier voorgaan?
A
De witte auto
B
De kinderen
Slide 5 - Quizvraag
Waarom mochten de kinderen voorgaan?
Slide 6 - Open vraag
Wie mag er hier voorgaan?
A
De kinderen, want de auto komt van links
B
De auto, omdat hij de rotonde verlaat
C
De auto, want hij komt van rechts.
D
De kinderen, want er staan haaientanden bij de auto.
Slide 7 - Quizvraag
Wie hoeft er niet voor een zebrapad te stoppen?
A
Een ambulance
B
een tram
C
Een ambulance met sirene en zwaailicht
D
een gehandicaptenvoertuig
Slide 8 - Quizvraag
Wat betekent dit bord?
Slide 9 - Open vraag
Wie heeft er voorrang op een rotonde?
A
De bestuurders op de rotonde
B
De bestuurders die de rotonde op willen rijden.
Slide 10 - Quizvraag
Wat moet je doen als je de rotonde af wilt? (meerdere antwoorden)
A
Hand uitsteken
B
Rechts over je schouder kijken en afslaan
C
Voetgangers voor laten gaan bij een zebrapad
D
links over je schouder kijken
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de betekenis van dit bord
A
Pas op: voorrang verlenen
B
Pas op: je moet de andere kant oprijden
C
Pas op: rotonde
D
Pas op: Rechts afslaan
Slide 12 - Quizvraag
Wat komt eerst?
Soms zie je verschillende aanwijzingen tegelijkertijd. Bijvoorbeeld bij een kruispunt staat een verkeerslicht en een voorrangsbord. Hoe weet je dan wat je moet doen. Bij de volgende vraag mag je dit aangeven
Slide 13 - Tekstslide
Hoe kan je aan de haaientanden zien wie er voorrang moet geven?
Slide 14 - Open vraag
Voorgaan bij een uitrit etc.
Let op:
- op een zebrapad mag je alleen voorgaan als voetganger, niet op de fiets.
- op een kruispunt heb je als voetganger geen voorrang (wel als je rechtdoor gaat op dezelfde weg)
- Als een bus binnen de bebouwde kom weg wil rijden, gaat deze ook voor (en moet je stoppen als fietser)
Slide 15 - Tekstslide
Tom loopt op de stoep, moet hij de auto voor laten gaan? (rechtsonder)
A
dat kan je niet weten
B
ja
C
nee
Slide 16 - Quizvraag
Waarom hoeft hij de auto niet voor laten gaan?
A
Omdat de auto vooruit rijdt
B
omdat de auto uit een uitrit komt en achteruit rijdt
C
omdat de auto Tom niet kan zien
D
omdat voetgangers altijd voorrang hebben
Slide 17 - Quizvraag
Hassan wil rechtdoor fietsen. Wie moet hij voorrang geven?
A
Lynn
B
Niemand
C
Sanne en Lynn
D
Sanne
Slide 18 - Quizvraag
Waarom hoeft Hassen Lynn geen voorrang te geven?
A
Omdat Lynn een voetganger is en Hassan op de fiets rijdt
B
Omdat voetgangers altijd voorrang hebben
C
Omdat Hassan rechtdoor gaat
Slide 19 - Quizvraag
Sanne wil links afslaan. Wie moet ze voor laten gaan?
A
Roos en Lynn
B
Lynn
C
Roos
D
Niemand
Slide 20 - Quizvraag
Waarom moet Sanne Roos voor laten gaan?
A
Roos wil rechtdoor
B
Roos komt van rechts
C
Roos is al op de kruising
D
Roos is een bestuurder
Slide 21 - Quizvraag
Waarom moet Sanne Lynn voor laten gaan?
A
Omdat voetgangers altijd voorrang hebben
B
Omdat Lynn rechtdoor gaat op dezelfde weg
C
Omdat Sanne links afslaat
D
Omdat Lynn een voetganger is
Slide 22 - Quizvraag
Lynn moet stoppen voor Hassan. Voor wie moet ze nog meer stoppen?
A
Tom
B
Roos
C
Sanne
D
Niemand
Slide 23 - Quizvraag
Welke afspraken gelden er voor Sem?
A
Sem heeft voorrang, maar moet wel opletten of Mika ook echt stopt
B
Sem mag niet zomaar oversteken bij het zebrapad
C
Sem is voetganger, dus moet hij stoppen voor Mika
Slide 24 - Quizvraag
Welke uitspraak hoort hier het best bij?
A
Als voetganger moet je altijd stoppen voor een auto die achteruit rijdt
B
Deze auto rijdt achteruit, want het achteruitrijlicht brandt
C
Alleen voetgangers hebben voorrang als een auto achteruit rijdt
D
Een auto die achteruit rijdt moet al het verkeer voor laten gaan
Slide 25 - Quizvraag
Kies het juiste antwoord I - jij moet stoppen voor deze auto II - deze auto rijdt achteruit dus moet de auto voor jou stoppen III - als een auto wil parkeren, moet hij al het verkeer voor laten gaan.
A
I en III zijn waar, II is niet waar
B
I is niet waar, II en III zijn waar
C
I is waar, II en III is niet waar
D
I en II zijn waar, III is niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Samuel loopt over een uitrit. Hoe kan je dat zien?