Leesvaardigheidstraining signaalwoorden

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3,4

Vandaag

Leesvaardigheid

Duits

Signaalwoorden

Welke signaalwoorden ken je?

Signaalwoorden

• Signaalwoorden geven verbanden weer: verbanden tussen zinnen of verbanden tussen alinea's. 

z.B. Wie verhält sich der 4. Absatz zum 2. Absatz?

• Signaalwoorden geven ook informatie over de opbouw van een tekst

z.B. opsomming, conclusie, tegenstelling

Opsomming

und - en

zudem - bovendien

außerdem - bovendien

dann - dan, vervolgens

(zu)erst - ten eerste 

Franziska vindt het zielig voor dieren als ze moeten worden geslacht voor de vleesproductie. 

Welke drie andere redenen noemt ze in alinea 2 waarom mensen vegatariërer zouden moeten worden?

Welke drie andere redenen noemt ze in alinea 2 waarom mensen vegetariër zouden moeten worden?

Franziska vindt het zielig voor dieren als ze moeten worden geslacht voor de vleesproductie. 

Welke drie andere redenen noemt ze in alinea 2 waarom mensen vegatariërer zouden moeten worden?

Tegenstelling

doch - toch, echter

sondern - maar

statt - in plaats van 

trotzdem - toch, desondanks

aber - maar

obwohl - hoewel

trotz - ondanks

während - terwijl

Alinea 2 bestaat uit twee delen. 

In het eerste deel wordt een positieve kijk op de baan van "Animateur" gegeven.

In het tweede deel wordt de nadelige kant van deze baan besproken. 

   Schrijf de eerste twee Duitse woorden op van deel 2. 

Alinea 2 bestaat uit twee delen.
In het eerste deel wordt een positieve kijk op de baan van "Animateur" gegeven.
In het tweede deel wordt de nadelige kant van deze baan besproken.
Schrijf de eerste twee Duitse woorden op van deel 2.

Alinea 2 bestaat uit twee delen. 

In het eerste deel wordt een positieve kijk op de baan van "Animateur" gegeven.

In het tweede deel wordt de nadelige kant vn deze baan besproken. 

   Schrijf de eerste twee Duitse woorden op van deel 2. 

Reden / oorzaak 

denn = want

weil = omdat

schließlich = per slot van rekening

nämlich = namelijk

deswegen = daarom 

Waarom ontsloeg een bazin haar 21-jarige werknemer?

Volgens haar...

A bracht hij zijn ziekte herstel in gevaar.

B had hij leugens over haar op Facebook gezet.

C had hij zich ten onrechte ziek gemeld.

D zat hij te vaak op Facebook tijdens werktijd. 

Waarom ontsloeg een bazin haar 21-jarige werknemer?
Volgens haar...

1. bracht hij zijn ziekte herstel in gevaar.
2. had hij leugens over haar op Facebook gezet.
3. had hij zich ten onrechte ziek gemeld.
4. zat hij te vaak op Facebook tijdens werktijd.

Waarom ontsloeg een bazin haar 21-jarige werknemer?

Volgens haar...

A bracht hij zijn ziekte herstel in gevaar.

B had hij leugens over haar op Facebook gezet.

C had hij zich ten onrechte ziek gemeld.

D zat hij te vaak op Facebook tijdens werktijd. 

Benadrukking

besonders = in het bijzonder, vooral

selbst = zelfs

sogar = zelfs

vor allem = in het bijzonder, vooral 

Verder met M3A

Was findet Andrea so toll an ihrem Job? (Absatz 3) 

Dass sie...

A Kritik an Kollegen üben darf.

B über regionale Ereignisse berichten darf.

C sich oft mit neuen Sachen befassen kann.

D unter hohem Zeitdruck leisten muss. 

Was findet Andrea so toll an ihrem Job? (Absatz 3)
Dass sie...

1. Kritik an Kollegen üben darf.
2. über regionale Ereignisse berichten darf.
3. sich oft mit neuen Sachen befassen kann.
4. unter hohem Zeitdruck leisten muss.

Was findet Andrea so toll an ihrem Job? (Absatz 3) 

Dass sie...

A Kritik an Kollegen üben darf.

B über regionale Ereignisse berichten darf.

C sich oft mit neuen Sachen befassen kann.

D unter hohem Zeitdruck leisten muss. 

Verder met V3A

Bevestiging

klar = vanzelfsprekend, natuurlijk

natürlich = vanzelfsprekend, natuurlijk

tatsächlich = inderdaad, zeker

wirklich = inderdaad, zeker 

Verder met H3A en H3B

Was wird im 1. Absatz über den Meisterdieb deutlich?

A Er hat gestohlen um Eindruck zu machen. 

B Er hielt sein Wort. 

C Er war mehr ein Angeber als ein Dieb.

D Er wurde zum Stehlen gezwungen. 

Was wird im 1. Absatz über den Meisterdieb deutlich?

1. Er hat gestohlen um Eindruck zu machen.
2. Er hielt sein Wort.
3. Er war mehr ein Angeber als ein Dieb.
4. Er wurde zum Stehlen gezwungen.

Was wird im 1. Absatz über den Meisterdieb deutlich?

A Er hat gestohlen um Eindruck zu machen. 

B Er hielt sein Wort. 

C Er war mehr ein Angeber als ein Dieb.

D Er wurde zum Stehlen gezwungen. 

Conclusie

also = dus

deshalb = derhalve, daarom

daher = vandaar

damit = zodat 

Was beschreibt der 1. Absatz?

A Dass Leute frïher leichter soziale Kontakte knüpften als heute. 

B Was man früher unter Freundschaft verstand.

C Wie schwierig es früher war, Freundschaften zu pflegen. 

Was beschreibt der 1. Absatz?

1. Dass Leute frïher leichter soziale Kontakte knüpften als heute.
2. Was man früher unter Freundschaft verstand.
3. Wie schwierig es früher war, Freundschaften zu pflegen.

Was beschreibt der 1. Absatz?

A Dass Leute frïher leichter soziale Kontakte knüpften als heute. 

B Was man früher unter Freundschaft verstand.

C Wie schwierig es früher war, Freundschaften zu pflegen. 

Opsomming

Tegenstelling

Reden / oorzaak

Benadrukking

Bevestiging

Conclusie

außerdem - bovendien

dann - dan

zuerst - ten eerste

trotz - ondanks

weil - omdat

denn- want

vor allem - vooral / in het bijzonder

klar - natuurlijk

deshalb - daarom

Vragen over signaalwoorden

Vragen over signaalwoorden

Welches Wort passt im Sinne des Textes in die Lücke in Absatz 3?

A aber

B denn

C oder

D und 

Welches Wort passt im Sinne des Textes in die Lücke in Absatz 3?

1. aber
2. denn
3. oder
4. und

Vragen over signaalwoorden

Welches Wort passt im Sinne des Textes in die Lücke in Absatz 3?

A aber

B denn

C oder

D und 

also

damit

darum

auch

tatsächlich

sondern

Betekenissen van signaalwoorden

ook

maar

zodat

daarom

dus

inderdaad

Welke functie hebben de signaalwoorden? 

Opsomming

Reden - oorzaak

Conclusie

weil

und

also

auch

darum

Welke functie heeft weil in de zin?
Du sollst still sein, weil ich lernen muss.

1. Conclusie
2. Tegenstelling
3. Reden
4. Voorbeeld

Welk woord past op de puntjes?
Hast du heute Zeit ........ sehen wir uns morgen?

1. oder
2. weil
3. obwohl
4. darum

Wat betekent het woord aber in deze zin?

Ich möchte auf die Party, aber meine Eltern lassen mich nicht.

1. daarom
2. ook
3. waarom
4. maar

Ich möchte auf die Party, aber meine Eltern lassen mich nicht.

Welke functie heeft 'aber' in deze zin?

1. reden
2. opsomming
3. conclusie
4. tegenstelling

Das war´s 

Viel Erfolg beim Leestoets!