taal verkennen thema 4

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat gebeurt er met een sterk werkwoord in de verleden tijd?
A
Er komt te/ten of de/den achter.
B
Verandert in een voltooid deelwoord.
C
Verandert van klank.
D
Kun je niet in de verleden tijd zetten.

Slide 2 - Quizvraag

Sterk ww - verleden tijd:
De klank verandert.
Je moet deze woorden uit je hoofd leren. (geen regel)
Voorbeeld: Ik sla - ik sloeg
Voorbeeld: wij slaan - wij sloegen

Voorbeeld: hij schrijft - hij schreef
Voorbeeld: jullie schrijven -  jullie schreven

Slide 3 - Tekstslide

Welke werkwoord is sterk?
A
fietsen
B
vechten
C
boksen
D
dansen

Slide 4 - Quizvraag

Wat gebeurt er met een zwak werkwoord in de verleden tijd?
A
Er komt te/ten of de/den achter.
B
Verandert in een voltooid deelwoord.
C
Verandert van klank.
D
Kun je niet in de verleden tijd zetten.

Slide 5 - Quizvraag

Zwakke ww - verleden tijd:
Er komt -te of -ten achter.
Voorbeeld -te: Ik maak - ik maakte
Voorbeeld -ten: wij maken - wij maakten

Er komt -de of -den achter.
Voorbeeld -de: ik vouw - ik vouwde
Voorbeeld -den: wij vouwen - wij vouwden

Slide 6 - Tekstslide

Welk werkwoord is zwak
A
schrijven
B
bijten
C
graven
D
schaatsen

Slide 7 - Quizvraag

Sterke werkwoorden
Zwakke werkwoorden
wij denken - wij dachten
De hond kwispelt - de hond kwispelde
Bram lacht - Bram lachtte
zij zwemt - zij zwom
de klas werkt - de klas werkte
hij mist - hij mistte

Slide 8 - Sleepvraag

Wat is de verleden tijd van ' ik mag'?

Slide 9 - Open vraag

Wat is de tegenwoordige tijd van 'hij was?'

Slide 10 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van 'wij zullen'?

Slide 11 - Open vraag

Wat is de verleden tijd van 'jij kunt'?

Slide 12 - Open vraag

Wat is de tegenwoordige tijd van 'jij wou'?

Slide 13 - Open vraag

Meervoud van zelfstandig naamwoorden
Meervoud maak je door één van de volgende achtervoegsels toe te voegen aan het zelfstandig naamwoord: -en, -s, -'s, -heden, -eren

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het meervoud van beer?
A
beers
B
beeren
C
beren
D
beerenen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het meervoud van computer?
A
computers
B
computeren
C
computerheden

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het meervoud van opa?
A
opas
B
opaen
C
opa's

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meervoud van ei?
A
eis
B
eien
C
ei's
D
eieren

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meervoud van bezigheid?
A
bezigheids
B
bezigheiden
C
bezigheden

Slide 19 - Quizvraag

Hoe kun je de persoonsvorm vinden?

Er zijn 3 mogelijkheden.
Klik 1 van de 3 goede antwoorden aan.
A
Overbodige woorden weghalen uit de zin.
B
De zin vragend maken.
C
De tijd in de zin veranderen. (t.t - v.t.)
D
Meervoud veranderen in enkelvoud en andersom.

Slide 20 - Quizvraag

Voorbeeld
De jongen roept zijn hond.

Roept de jongen zijn hond? pv = roept

De jongens roepen hun hond.
roept verandert in roepen. pv = roept 

De jongen riep zijn hond.
roept verandert in riep. pv = roept

Slide 21 - Tekstslide

Wat is de pv in deze zin?
Zij organiseerden een feest voor het jubilerende team.
A
organiseerden
B
jubilerende
C
zij
D
team

Slide 22 - Quizvraag

Hoe kun je het onderwerp vinden?
Klik het goede antwoord aan.
A
De zin vragend maken.
B
Wie of wat + de persoonsvorm.
C
Wie of wat + het onderwerp.
D
Wie of wat + het lijdend voorwerp.

Slide 23 - Quizvraag

Het onderwerp kun je vinden door jezelf de vraag te stellen: Wie of wat + pv?

Voorbeeld:
De jongen roept zijn hond. 

Wie of wat roept? Het antwoord = de jongen.
De jongen = het onderwerp 


Slide 24 - Tekstslide

Wat is de pv in deze zin?
De astronaut verbleef 2 maanden in de ruimte.
A
de ruimte
B
de astronaut
C
2 maanden
D
verbleef

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin?

De architect gebruikte primaire kleuren.
A
primaire kleuren
B
de architect
C
gebruikte
D
kleuren

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin?

Jullie mogen eventueel jullie opa's en oma's uitnodigen.
A
jullie
B
opa's en oma's
C
jullie opa's en oma's
D
uitnodigen

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in deze zin?

De archeoloog heeft samen met zijn team nieuwe vondsten gedaan.
A
nieuwe vondsten
B
zijn team
C
heeft
D
de archeoloog

Slide 28 - Quizvraag

Weet je het nog?
Zinsdelen zijn stukjes van de zin die bij elkaar horen.
Zinsdelen

Slide 29 - Tekstslide

In welke zin zijn de zinsdelen goed verdeeld?
A
Ik/ga/met mijn neefje/naar buiten
B
Ik/ga/met/met mijn neefje/naar buiten
C
Ik/ga/met mijn neefje/naar/buiten
D
Ik ga/met mijn neefje/naar buiten

Slide 30 - Quizvraag

Ik heb een smaragd gevonden op straat.

Hoe is bovenstaande zin goed in zinsdelen verdeeld?
A
Ik heb / een / smaragd / gevonden op straat
B
Ik / heb / een / smaragd / gevonden / op straat
C
Ik / heb / een smaragd / gevonden / op straat
D
Ik / heb / een smaragd / gevonden op / straat

Slide 31 - Quizvraag

Je mag hem gratis hebben!

Hoe is bovenstaande zin goed in zinsdelen verdeeld?
A
Je mag / hem / gratis / hebben!
B
Je/mag/hem/gratis/hebben
C
Je/mag/hem/gratis hebben
D
Je/mag/hem gratis hebben

Slide 32 - Quizvraag

De groene smaragd is stiekem een groene taart.

Hoe is bovenstaande zin goed in zinsdelen verdeeld?


A
De groene smaragd / is / stiekem / een groene taart
B
De / groene / smaragd / is / stiekem / een / groene / taart
C
De groene / smaragd / is / stiekeme / een groene / taart
D
De groene smaragd / is / stiekem een groene taart.

Slide 33 - Quizvraag

Je gebruikt een komma:

Voor of na een naam.

Tussen 2 persoonsvormen in een zin.

Bij een opsomming. 

Slide 34 - Tekstslide

Waar zie je een opsomming?
A
Ik vind alle sporten leuk.
B
Ik vind voetbal, honkbal en dammen leuk.
C
Mijn broer vindt sporten niet leuk.

Slide 35 - Quizvraag

Waar staat de komma goed in de opsomming?
A
Kies jij voor zwart, rood of paars.
B
Kies jij voor zwart rood of, paars.
C
Kies jij, voor zwart rood of paars.

Slide 36 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C

Slide 37 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Pas op voor de auto, Andy!
B
Pas op, voor de auto Andy!
C
Pas op voor, de auto Andy!

Slide 38 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Juf Anne, niet spieken!
B
Britte wat zit, jouw haar leuk.
C
Evelien vind, jij dit moeilijk?

Slide 39 - Quizvraag


A
A
B
B
C
C

Slide 40 - Quizvraag

GOED GEOEFEND!!!!

Slide 41 - Tekstslide