herhaling spelling s/f , ou/au, hond

spelling
v/f
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpellingBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

spelling
v/f

Slide 1 - Tekstslide

0

Slide 2 - Video

Wat zie je op het plaatje ?
verf
feest
vlag

Slide 3 - Sleepvraag

Waar zijn alle
woorden
goed geschreven ?
A
fee, vlag, foet, fles, verf
B
foto, friet, fiets vier, vaas
C
flieg, foto, flink folder
D
vier, faas, vlieg, vlam, vork

Slide 4 - Quizvraag

Schrijf 5 woorden met
f- vooraan

Slide 5 - Open vraag

Schrijf 5 woorden met
v- vooraan

Slide 6 - Open vraag


au/ou

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Als de au-klank aan het einde van het woord zit, schrijf je vaak er vaak een w achter. 

  blauw         lauw        flauw
pauw     klauw   gauw

Slide 9 - Tekstslide

ou
au

Slide 10 - Sleepvraag

Waar zijn alle woorden goed geschreven?
A
blauw, flauw, kaud, aud
B
pauw, goud, kaus, au
C
au, blauwe, flauw, vrauw
D
gauw, saus, pauze, lauw

Slide 11 - Quizvraag

Welk antwoord is goed?
A
Pouw
B
Pauw
C
Pou
D
Pau

Slide 12 - Quizvraag

Welk antwoord is goed?
A
Kabauter
B
Kabouter
C
Kabouwter
D
Kabauwter

Slide 13 - Quizvraag

Schrijf 5 woorden met
au

Slide 14 - Open vraag

Schrijf 5 woorden met
ou

Slide 15 - Open vraag

tent

Slide 16 - Tekstslide

0

Slide 17 - Video

Wanneer schrijf je nou een 'd' en wanneer nou een 't'?

Als je aan het eind van een zelfstandig naamwoord
een 't' hoort, kun je het woord langer maken. Je
kunt dan goed horen of je het woord met een
't' of een 'd' moet schrijven.

Bijvoorbeeld bij het woord 'hond':
Ik hoor een 't', dus ik maak het woord langer: 'honden'.
Je hoort een 'd', dus je schrijft het woord hond ook met een 'D'. 

Slide 18 - Tekstslide

Wat moet je doen om te weten te komen of je het woord met een ‘d’ of ‘t’ aan het einde schrijft?
A
Luisteren, hoor je een ‘t’ dan schrijf je een ‘t’.
B
Het zijn weetwoorden, je moet het gewoon weten
C
Je moet het woord langer maken
D
Als het rijmt op rond, schrijf je altijd een ‘d’.

Slide 19 - Quizvraag

Een 'D' of een 'T'?
De ka.
A
kad
B
kat

Slide 20 - Quizvraag

Een 'D'of een 'T'?
De hoe.
A
hoed
B
hoet

Slide 21 - Quizvraag

Eindigt op een 'T'
Eindigt op een 'D'
vrien.
kis.
lan.
schrif.

Slide 22 - Sleepvraag

Schrijf 5 woorden met
een -d achteraan

Slide 23 - Open vraag

Schrijf 3 woorden met
een -t achteraan

Slide 24 - Open vraag

Einde

Slide 25 - Tekstslide