f ὀλοφύροιτο (r. 21): optativus in een bijzin in plaats van een indicativus
Slide 22 - Tekstslide
B. Bijvoeglijk Naamwoord.
a εὐτυχής (r. 5): nom. ev mnl.
εὐτυχεῖς (r. 6): nom. mv mnl.
πλήρεις (r. 9): nom. mv mnl.
ἐνδεεῖς (r. 10): nom. mv mnl.
b zie grammaticaoverzicht bij Serie 8
Slide 23 - Tekstslide
Συμβουλή
a verlegenheid; hij is opgelaten door het compliment
b ingressief, begin van de handeling
c ἐσιώπησε (r. 7)
ἐγέλασαν (r. 13)
γελάσας (r. 21)
ἐγέλασαν (r. 22)
Slide 24 - Tekstslide
8.B Oefening 1
1 1 hij verbaast zich (opt. praes.)
2 hij roept/noemt, jij noemt jezelf
3 jij toont
4 ik schaam mij (opt. praes.)
5 jij bent, jij gaat
6 beminnen
Slide 25 - Tekstslide
8.B Oefening 1
7 wij ontmoetten (aor.)
8 hij probeert (opt. aor.)
9 jullie zullen zwijgen
10 wij waren
11 zij beschouwen (opt. aor.)
12 adviseren (aor.)
Slide 26 - Tekstslide
8.B Oefening 2
1 αἰσχύνει is 2 ev med., de rest 3 ev act.
2 λόγους is acc. mv mnl., de rest gen. ev onz.
3 εὐτυχῆ is acc. ev mnl./vrl., de rest nom. ev vrl.
4 ἴασι is 3 mv, de rest 3 ev
5 θαυμάσαι is inf. aor., de rest inf. praes.
Slide 27 - Tekstslide
8.B Oefening 2
6 ἄφρων is geen comparativus, de rest wel
7 ἐπιχειρήσας is ptc. nom. ev mnl. aor. act., de rest is 2 ev aor. act.
8 καλεῖν is inf. praes., de rest inf. aor.
9 λύοιο is med., de rest act.
10 δυνάμεως is gen. ev vrl. van een znw., de rest is bijwoord
Slide 28 - Tekstslide
8.B Oefening 3
Uit een fabel van Aisopos
Zij informeerde daar hoe het was/met hem ging.
De leeuw antwoordde: ‘Slecht’, en vroeg de reden waarom ze niet naar binnen kwam.
En de vos zei: ‘Maar ik zou naar binnen zijn gekomen, als ik niet sporen zou zien van velen die naar binnen gaan en van geen één die naar buiten komt’.
Slide 29 - Tekstslide
8.B Oefening 3
Uit de Odyssee van Homeros
Lieve pappa, zou je dan niet een wagen voor mij gereed kunnen maken?
Slide 30 - Tekstslide
8.B Oefening 3
Uit de Phaido van Plato 1
Wat zei de man dan voor z’n dood?
En hoe stierf hij?
Want ik zou het graag willen horen.
Slide 31 - Tekstslide
8.B Oefening 3
Uit de Phaido van Plato 2
En toch, als er geen kennis toevallig in hen aanwezig was/zou zijn,