ISK B Grammatica

Woensdag 13 november: grammaticatoets
  • voegwoorden
  • bezittelijk voornaamwoord
  • voorzetsels
  • om … te …
  • werkwoord
  • lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord
  • telwoord
  • onregelmatige werkwoorden
  • werkwoorden t.t. + v.t. + v.d.




1 / 110
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 110 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Woensdag 13 november: grammaticatoets
  • voegwoorden
  • bezittelijk voornaamwoord
  • voorzetsels
  • om … te …
  • werkwoord
  • lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord
  • telwoord
  • onregelmatige werkwoorden
  • werkwoorden t.t. + v.t. + v.d.




Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoord
Een woord dat maakt van twee zinnen één zin. 


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2 zinnen verbinden met 'en'

1.   wie of wat + ww + rest
Marieke + drinkt +  koffie
2. wie of wat + ww + rest
Koen + drinkt + thee


             
Marieke drinkt koffie en Koen drinkt thee.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2 zinnen verbinden met 'maar'
1. Wie of wat + ww + rest 
      Marieke + wil + graag + koffiedrinken
2. Wie of wat + ww + rest  
De koffie + is + koud     (+geworden)
           
Marieke wil graag koffiedrinken, maar de koffie is koud (geworden).

Slide 4 - Tekstslide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'of'
1. Wie of wat + ww + rest 
     Marieke + fietst + naar haar werk
2. Wie of wat + ww + rest 
      Ze + gaat + met de bus
           
Marieke fietst naar haar werk of ze gaat met de bus.

Slide 5 - Tekstslide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'dat'
1. Wie of wat + ww + rest 
     Marieke + is + blij
2. Wie of wat + rest + ww
      Ze + in Nederland + woont
           
Marieke is blij dat ze in Nederland woont.

Slide 6 - Tekstslide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'want'
1. Wie of wat + ww + rest
Marieke + drinkt + koffie
2. Wie of wat + ww + rest 
De thee + is  +op
        

           
Marieke drinkt koffie want de thee is op.

Slide 7 - Tekstslide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'omdat'

1.   wie of wat + ww + rest
Marieke + drinkt +  koffie
2. wie of wat + rest + ww
Ze + dat lekker + vindt


             
Marieke drinkt koffie omdat ze dat lekker vindt.

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

want - omdat
Ik ga naar school, want ik wil graag leren.
Ik ga naar school, omdat ik graag leren wil.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2 zinnen verbinden met 'dus'
1. Wie of wat + ww + rest 
      Marieke + is + ziek
2. Wie of wat + ww + rest 
      Ze + kan + vandaag + niet + komen werken
           
Marieke is ziek, dus ze kan vandaag niet werken. 

Slide 10 - Tekstslide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!

- wie of wat (3) staat vaak na de tijd en voor de plaats!
2 zinnen verbinden met 'als'
1. Wie of wat + ww + rest 
Marieke + drinkt + koffie
2. Wie of wat + rest + ww
De thee + is  + op
        

           
Lars mag gamen als hij zijn huiswerk af heeft. 

Slide 11 - Tekstslide

- het eerste werkwoord staat altijd op de 2e plaats

- de rest van de zin op de 3e plaats.

- de tijd staat vaak voor de plaats!
De vrouw luistert muziek ....... ze leest een boek.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ze wil graag ...... je de boodschappen doet.

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De docent geeft een opdracht ....... niet iedereen snapt het.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga fietsen ...... ik niet van wandelen hou.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik maak mijn huiswerk vanavond ...... ik klaar ben met werken.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De cursisten werken hard ....... ze dan eerder naar huis mogen.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

De vrouw luistert muziek ....... ze in de tuin werkt.

Slide 18 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ga je naar huis ....... blijf je hier?

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik wil graag naar werk, ....... ik ben erg ziek.

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Een vraagteken ....... komma zijn leestekens.

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan niet meer nadenken ....... je moet me helpen.

Slide 22 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik word altijd vrolijk ....... de zon schijnt.

Slide 23 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je voordat en nadat?
Voordat: ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.
Ik was de appel, voordat ik hem opeet.
Bij voordat gebeurt de hoofdzin eerst en dan de bijzin. 

Nadat: Ik eet de appel, nadat ik hem gewassen heb.
Ik ga eten, nadat ik gekookt heb.
Bij nadat gebeurt de bijzin eerst en dan de hoofdzin. De bijzin staat in de voltooide tijd.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je terwijl? 
Terwijl: Kees kookt het eten, terwijl Arie de tafel dekt.
Ik eet een boterham, terwijl ik de krant lees.
Bij terwijl gebeuren er twee dingen tegelijk.


Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Je mag niet praten, ........... je eet.
A
nadat
B
voordat
C
terwijl

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik trek mijn jas aan, .......... ik naar buiten ga.
A
nadat
B
terwijl
C
voordat

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je moet de aardappels koken, ............. je ze kan eten.
A
nadat
B
voordat
C
terwijl
D
als

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Je kunt de rijst eten, ............ je de rijst gekookt hebt.
A
nadat
B
terwijl
C
voordat

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik neem een paraplu mee naar buiten, ............ het regent.
A
omdat
B
terwijl
C
voordat
D
nadat

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Neem de tabletten in ......... je gaat eten.
A
voordat
B
omdat
C
nadat

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik ga pas naar huis, ............. de zon weer schijnt.
A
voordat
B
nadat
C
terwijl
D
als

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten 3-10

  • Bezittelijk voornaamwoord
  • Voorzetsels


Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord
= geeft aan van wie of wat iets is.
Een bezittelijk voornaamwoord staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Wanneer een bezittelijk voornaamwoord in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt, wordt hij niet-zelfstandig gebruikt. Als er geen zelfstandig naamwoord achter een bezittelijk voornaamwoord staat, is er sprake van zelfstandig gebruik. 

Voorbeelden:
Dit is jouw fiets. → Niet-zelfstandig
Het is de jouwe. → Zelfstandig


Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord
Wanneer een bezittelijk voornaamwoord in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt wordt, wordt hij niet-zelfstandig gebruikt. Als er geen zelfstandig naamwoord achter een bezittelijk voornaamwoord staat, is er sprake van zelfstandig gebruik. 




Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord - verschil met persoonlijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord wordt vaak verward met het persoonlijk voornaamwoord. Dit is niet zo gek, want ze lijken veel op elkaar.

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Ik heb een boek.

Jij hebt een boek.

Hij heeft een boek.

Zij heeft een boek.



Het is mijn boek.

Het is jouw boek.

Het is zijn boek.

Het is haar boek.


Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



Wij hebben
een boek.

Jullie hebben een boek.

Zij hebben een boek.



Het is ons boek.

Het is jullie boek.

Het is hun boek.

Slide 39 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wij hebben

het-woord: ons

Wij hebben een boek.
het boek
> Het is ons boek.



de-woord: onze

Wij hebben een hond.
de hond
> Het is onze hond.

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wij hebben een hond.
Het is ... hond.
A
ons
B
onze

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij heeft een auto.
Het is ... auto.
A
mijn
B
zijn
C
haar
D
onze

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Deze fiets is van mij.
Het is ... fiets.
A
jouw
B
mijn
C
haar
D
onze

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De buren hebben een mooie tuin.
Het is ... tuin.
A
zijn
B
hun
C
mijn
D
onze

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn zus en ik hebben een moeder.
Het is ... moeder.
.

A
haar
B
jullie
C
zijn
D
onze

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mark heeft een vriend.
Het is ... vriend.
A
haar
B
zijn
C
mijn
D
onze

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wij hebben een huis.
Het is ... huis.
A
ons
B
onze

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsels
= een zinselement dat een relatie uitdrukt tussen een woordgroep en een ander element in de zin. 
Zonder voorzetsels kun je geen tijd, plek, ruimte, richting of relatie tussen woorden in een zin aangeven. 
Veelvoorkomende voorzetsels zijn aan, achter, bij, in, met, naar, op, tegen, uit en voor.
Voorbeelden:
Het schilderij hangt aan de muur.
De tuin ligt achter het huis.
De hond ligt in zijn mand.
Ik ga met de trein naar mijn werk. 

Slide 48 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vaste combinaties met voorzetsels

Slide 49 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

een afspraak
met

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

op bezoek
bij

Slide 51 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

praten
met

Slide 52 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

iets zeggen
tegen

Slide 53 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

vertellen
over

Slide 54 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

luisteren
naar

Slide 55 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

verliefd zijn
op

Slide 56 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

denken
aan
Ik denk aan mijn familie die nu op vakantie is. 

Slide 57 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

nadenken
over

Ik moet nadenken over mijn toekomstplannen. 

Slide 58 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

lid worden
van

Slide 59 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

feliciteren
met

Slide 60 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

lijken
op

Slide 61 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

kennismaken
met

Slide 62 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

lachen
om

Slide 63 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

helpen
met

Slide 64 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

boos zijn
op

Slide 65 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ruzie maken
met

Slide 66 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

langskomen / langsgaan
bij

Slide 67 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De hond zit..... de doos.
A
in
B
op
C
onder
D
naast

Slide 68 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij zegt iets aardigs ... zijn vriend.
A
aan
B
met
C
in
D
tegen

Slide 69 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De vis springt ..... de kom.
A
achter
B
naast
C
voor
D
uit

Slide 70 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kom straks nog even ... je langs.
A
bij
B
aan
C
voor
D
met

Slide 71 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hij vertelt ... zijn vakantie.
A
voor
B
over
C
op
D
met

Slide 72 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zij is boos ... haar zusje.
A
voor
B
over
C
op
D
met

Slide 73 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


De training begint ....... 19.00 uur.
A
in
B
bij
C
op
D
om

Slide 74 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bert helpt Jordi ... zijn huiswerk.
A
aan
B
met
C
in
D
tegen

Slide 75 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Morgen komt mijn vriendin .... mij eten.
A
bij
B
voor
C
in
D
naar

Slide 76 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


...... november komt de maand december.
A
Voor
B
Naar
C
Na
D
Naast

Slide 77 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorzetsel?
Naast de trap staat een schoen.
Welk woord is het voorzetsel?
A
staat
B
schoen
C
naast
D
een

Slide 78 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een voorzetsel?
Hij loopt snel naar huis.
Welk woord is het voorzetsels?
A
loopt
B
snel
C
naar
D
huis

Slide 79 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

... om te ...
We gebruiken om...te voor twee situaties:
  • Een doel (waarvoor kun je het gebruiken?)
  • Het geeft meer informatie

Slide 80 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Doel: Ik ga naar het park. Met welk doel?

Slide 81 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Informatie: Het is vervelend. Wat is vervelend?

Slide 82 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

om te ... + infinitief
❏ Ik vind het altijd leuk om te sporten.
❏ Ik denk dat het te warm is om iets te doen.
❏ Wat lief van je om stroopwafels mee te nemen.
❏ Het is een goede fiets om grote afstanden mee te rijden.

Slide 83 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samen oefenen

Slide 84 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 85 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig oefenen

Slide 86 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 87 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 88 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 89 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten 12-9 & 19-09
Herhaling: 
  • Werkwoord 
  • Lidwoord
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Telwoord


Slide 90 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord
= een woord dat een handeling of proces uitdrukt. 
 Een werkwoord is dus iets wat het onderwerp van de zin kan doen of zijn. Werkwoorden hebben verschillende vormen en verschillende vervoegingen.
Ze geven aan in welke tijd de zin staat: de verleden tijd, de tegenwoordige tijd of de toekomende tijd.

Slide 91 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noem 5 verschillende werkwoorden:

Slide 92 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoord
Het Nederlands kent drie lidwoorden: de, het en een. 
Voor NT2-studenten zijn lidwoorden vaak lastig, omdat er weinig systeem zit in het gebruik ervan. 
Ongeveer 75% van de woorden zijn de-woorden.
Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord.

Enkelvoud: de / het / een
Meervoud: de 


Slide 93 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig naamwoord
= woorden waarmee we mensen, dieren, plaatsen, namen, tijden en dingen benoemen.
Zelfstandige naamwoorden hebben een grammaticaal geslacht. 
Dat geslacht heeft invloed op het lidwoord, voornaamwoorden en de vorm van bijvoeglijke naamwoorden. 
Het Nederlands kent drie woordgeslachten: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. 

Slide 94 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Noem 5 verschillende zelfstandige naamwoorden:

Slide 95 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. 
Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor een zelfstandig naamwoord:



Maar soms staan bijvoeglijke naamwoorden niet direct voor een zelfstandig naamwoord:


Slide 96 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend voornaamwoord
= een woord dat iets aanwijst. 
Je kan een aanwijzend voornaamwoord zowel direct voor een zelfstandig naamwoord zetten als zelfstandig gebruiken om te verwijzen naar een zelfstandig naamwoord.
Die, dit, dat, deze, zulk, zulke, degene, 
diegene, datgene, dergelijke, zo.

Slide 97 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Telwoord
= een woord dat een aantal of een volgorde weergeeft.
Er zijn twee soorten telwoorden: hoofdtelwoorden en rangtelwoorden.
Die kan je onderverdelen in bepaalde- en onbepaalde telwoorden.

 

Slide 98 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Telwoord: hoofdtelwoorden

Slide 99 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Telwoord: rangteltelwoorden

Slide 100 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord is het zelfstandig naamwoord?
De jongen is heel erg sterk.
A
de
B
jongen
C
is
D
sterk

Slide 101 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
De sterke jongen liep gisteren naar huis.
A
gisteren
B
liep
C
jongen
D
sterke

Slide 102 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoord?
Laatst liep de hond langzaam naar daar.
A
de
B
liep
C
langzaam
D
daar

Slide 103 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het telwoord?
Dimphy heeft vier kleinkinderen.
A
Dimphy
B
heeft
C
vier
D
kleinkinderen.

Slide 104 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
Binnenkort zullen deze lieve kinderen ergens afspreken.
A
lieve
B
ergens
C
afspreken
D
deze

Slide 105 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn de bijvoeglijk naamwoorden?
De snelle auto was gisteren door een rood licht gereden.
A
erg en snelle
B
snelle en auto
C
auto en rood
D
snelle en rood

Slide 106 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lidwoord?
De snelle jongen tekende hier erg snel.
A
snel
B
tekende
C
de
D
jongen

Slide 107 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Deze mooie, groene trui zat erg lekker.

A
deze
B
groene en lekker
C
mooie en groene
D
trui

Slide 108 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
,,Dat boek is van mij" zei zijn moeder.
A
dat
B
boek
C
mij
D
zei

Slide 109 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lidwoord?
Zij heeft het rode boek geleend.

A
zij
B
geleend
C
het
D
rode

Slide 110 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies