semaine 22 havo 1

semaine 22 havo 1
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

semaine 22 havo 1

Slide 1 - Tekstslide

week 22
A: programme de la semaine

B:  7.3 Grammaire I FAIRE 

C:  Leesvaardigheid U6 
D: 7.3: exercice 8a tm c + e

Slide 2 - Tekstslide

A: programma deze week 
- controle van het huiswerk van vorige week
- het werkwoord FAIRE ( in de tegenwoordige tijd en de passé composé)
- werken aan de weektaak
- leestoets unité 6

Slide 3 - Tekstslide

huiswerkcontrole : 3-6 van unité 7
- Exercice 3 – Mise en route
1 portable                               5 appli
2 message                             6 écran
3 mot de passe                    7 ordinateur
4 jeu vidéo                              8 réseau
Le mot de passe est : Internet.

Exercice 4 – Mise en route ~ vocabulaire
1 tijd                                                   5 geweldige
2 een geheugen                          6 een herinnering
3 zonder                                          7 een postzegel
4 ik stuur                                         8 de wereld

Exercice 5 – Compréhension globale
1 Matthieu en Léonie
2 wat Matthieu en Léonie allemaal met hun telefoon doen
Exercice 6 –  1 A, C, D
2 Qui envoie encore une lettre ou une carte postale ? Léonie
 Tu as passé combien de temps sur ton portable aujourd’hui ? Matthieu
3 a vrai /  b vrai  /  c faux  /  d faux
4 Vijf van de volgende: berichten sturen, muziek luisteren, foto’s maken, vloggen, films kijken, spelletjes spelen.
5 Je ne peux plus vivre sans mon portable.
6 B, C
7 Haar oma bewaart haar foto’s in een (papieren) fotoalbum.
8 Omdat ze dat een geweldig idee vindt. Haar oma doet dat ook.
9 tu fais, je fais, Léonie fait
10 a Als u op uw smartphone kijkt, wie kijkt er dan naar de weg?
 b Gebruik van mobiele telefoons is verboden in deze ruimte.
 c Let op. Bellende voetgangers. / Voetgangers die op hun telefoon zitten.
11 Afb 3, omdat hij vaak zijn telefoon gebruikt, ook op straat.


Exercice 7 – Mise en pratique
Bonjour Ophélie,
Merci beaucoup, Ophélie ! Je suis très contente.
Je ne peux pas vivre sans mon portable ! Je fais des photos et des vlogs, je regarde des vidéos, j’envoie des messages, j’écoute de la musique, je regarde mon emploi du temps, etc. etc.
Salut,
Nina













Slide 4 - Tekstslide

B: het werkwoord FAIRE


- het werkwoord FAIRE wordt veel gebruikt!
- het werkwoord FAIRE betekent MAKEN / DOEN (ligt aan de zin waarin het staat)
- het werkwoord FAIRE is onregelmatig
- Neem het werkwoord FAIRE over in je aantekeningenschrift

Slide 5 - Tekstslide

Le verbe faire : doen/maken

Slide 6 - Tekstslide

le verbe faire
je
fais
tu
fais
il / elle/ on
fait
nous
faisons
vous 
faites
ils / elles 
font
ik
doe / maak
jij
doet /maakt
hij / zij / men
doet/ maakt
wij
doen/ maken
jullie / u
doen/maken
doet/maakt/
zij [mmv / vmv]
doen/ maken

Slide 7 - Tekstslide

LE VERBE "FAIRE"

Slide 8 - Tekstslide

Wat is GEEN vorm van faire?
A
je fais
B
vous faisez
C
nous faisons
D
ils font

Slide 9 - Quizvraag

Tu (faire)
A
fait
B
faites
C
faisons
D
fais

Slide 10 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

je ____ (faire)
A
faire
B
fais
C
fait
D
faise

Slide 11 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:
Vous ( faire)
A
fais
B
faites
C
faisons
D
font

Slide 12 - Quizvraag

FAIRE
A
MAKEN
B
DOEN
C
GAAN
D
ZIJN

Slide 13 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

nous ____ (faire)
A
fairons
B
fons
C
faisons
D
faites

Slide 14 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

Mon père (faire)
A
fais
B
faites
C
font
D
fait

Slide 15 - Quizvraag

faire in de présent / tegenwoordige tijd:

Tu (faire)
A
fais
B
fait
C
as
D
vas

Slide 16 - Quizvraag

Je vais faire des économies.
'Faire des économies'
A
Economieles
B
Sparen
C
Bankieren
D
Geld uitgeven

Slide 17 - Quizvraag

Faire in de passé composé 
1. j'ai fait 

2. tu as fait

3. il /elle/ on a fait

4. nous avons fait

5. vous avez fait


6. ils/elles ont fait

1. ik heb gemaakt/gedaan

2. jij hebt gemaakt/gedaan

3.hij/zij/men heeft gemaakt/gedaan

4. wij hebben gemaakt/gedaan

5. jullie hebben gemaakt gedaan
u heeft gemaakt/gedaan

6. zij hebben gemaakt/gedaan

Slide 18 - Tekstslide

C: leesvaardigheid u6

Slide 19 - Tekstslide

D: au travail
D: 7.3: exercice 8a tm c + e

Slide 20 - Tekstslide