Dernier cours 2022 V5
1 / 34
Lesduur is: 45 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Ik heb de woordenschatlijst goed geleerd, zodat ik genoeg leestijd overhoud.
A
minder dan 50%
B
50-65 %
C
65-80%
D
80% en meer
Slide 4 - Quizvraag
Plus ik heb in de lessen veel woorden erbij geleerd (en zelf ook nog eens wat woordenschat opgebouwd)
A
Nee
B
Soms
C
Ja
Slide 5 - Quizvraag
Ok, een pré-test.
Wat betekent: Nous avons DES VALEURS en commun.
Wat betekent: Nous avons DES VALEURS en commun.
A
willen
B
wensen
C
waarden
D
winter
Slide 6 - Quizvraag
DESORMAIS, nous allons faire de notre mieux.
A
vroeger
B
voortaan
C
vaak
D
veelvuldig
Slide 7 - Quizvraag
SANS mes parents, je suis perdu.
A
met
B
voor
C
naast
D
zonder
Slide 8 - Quizvraag
Je suis AUSSI intéressé que mon frère
A
ook
B
eveneens
C
even
D
eens
Slide 9 - Quizvraag
Mais il est PLUS INTÉRESSÉ que je ne croyais.
A
erg geïnteresseerd
B
geïnteresseerder
C
minder geïnteresseerd
D
even geïnteresseerd
Slide 10 - Quizvraag
COMMENT CETTE PHRASE SE RAPPORTE-T-ELLE À CELLE QUI PRÉCÈDE?
A
Hoe verhoudt zich deze passage tot die erna?
B
Wat is het verband tussen de twee zinnen?
C
Hoe verhoudt zich deze zin tot de passage ervoor?
D
Hoe verhoudt zich deze zin tot de zin ervoor?
Slide 11 - Quizvraag
MOQUEUR
A
grappig
B
ongerust
C
spottend
D
teleurgesteld
Slide 12 - Quizvraag
QUI EST-CE QUI s'inquiète, d'après le 1er alinéa?
A
wat
B
wie
C
welke
D
waarheen
Slide 13 - Quizvraag
EXPRIMER
A
experimenteren
B
uitvaren
C
aflopen
D
uitdrukken
Slide 14 - Quizvraag
Le NOMBRE
A
het nummer
B
de naam
C
de achternaam
D
het aantal
Slide 15 - Quizvraag
La phrase/ elle l'AFFAIBLIT
A
zwakt af
B
benadrukt
C
geeft een voorbeeld
D
toont
Slide 16 - Quizvraag
GRÂCE À Louis, je n'ai pas peur.
A
ondanks
B
dankzij
Slide 17 - Quizvraag
QU'EST-CE QUI correspond au 1er alinéa?
A
wie
B
wat
C
waar
D
waarom
Slide 18 - Quizvraag
Waar of niet: surtout, notamment, le plus en een uitroepteken geven allemaal nadruk aan
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Waar of niet waar: diminuer en augmenter zijn tegengesteld
A
waar
B
niet waar
Slide 20 - Quizvraag
Waar of niet waar: diminuer en augmenter is dezelfde tegenstelling als (a-)baisser en (ac-)croître.
A
waar
B
niet waar
Slide 21 - Quizvraag
Le prix ÉLEVÉ de la nourriture
A
lage
B
gemiddelde
C
hoge
D
toenemende
Slide 22 - Quizvraag
Le prix MOYEN de la nourriture
A
lage
B
hoge
C
gemiddelde
D
toenemende
Slide 23 - Quizvraag
AINSI, beaucoup d' élèves apprennent le français.
A
dus
B
want
C
maar
D
zo
Slide 24 - Quizvraag
J'apprends le français AINSI QUE l'anglais.
A
net als
B
zo dat
Slide 25 - Quizvraag
Waar of niet waar: cependant, toutefois, pourtant en néanmoins zijn allemaal structuurwoorden die een tegenstelling aangeven.
A
waar
B
niet waar
Slide 26 - Quizvraag
Waar of niet waar: devra, devront, doivent, doit en devraient zijn allemaal vervoegingen van "devoir"
A
waar
B
niet waar
Slide 27 - Quizvraag
DEVOIR betekent:
A
huiswerk maken
B
kunnen
C
willen
D
moeten
Slide 28 - Quizvraag
LA VIE QUOTIDIENNE des Parisiens est métro-boulot-dodo.
A
Het ware leven
B
Het nieuwe leven
C
Het oude leven
D
Het dagelijks leven
Slide 29 - Quizvraag
Meedere antwoorden mogelijk: grote kans dat je in je toets aantreft....
A
augmenter (of iets met croissant/croître/etc)
B
s'inquiéter
C
montrer
D
Ainsi
Slide 30 - Quizvraag
Een lastige: in de laatste tekst stond: En s'envoyant. Wat betekent meestal de constructie "En + ww-ant"
A
door te + ww
B
hebben ge+ww
Slide 31 - Quizvraag
Ben je denk je nu goed voorbereid op de toets?
A
ja
B
waarschijnlijk wel
C
nee
D
geen idee, zal wel zien
Slide 32 - Quizvraag
Wat ga je nog doen in de aanloop naar morgen voor de toets Frans?
