Ontdek je woordenschat!

Ontdek je woordenschat!
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Ontdek je woordenschat!

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoel
Aan het einde van de les kun je de betekenis van de volgende woorden herkennen en begrijpen: met name, effectief, illustratief, inventief, figuratief, gepaard gaan met, beletten, uitdijen, groezelig.

Slide 2 - Tekstslide

Vertel de leerlingen wat ze aan het einde van de les zullen kunnen doen en begrijpen.
Wat weet je al over de volgende woorden: met name, effectief, illustratief, inventief, figuratief, gepaard gaan met, beletten, uitdijen, groezelig?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Woord 1: met name
Met name betekent vooral of in het bijzonder.

Slide 4 - Tekstslide

Geef een heldere definitie van het eerste woord en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 2: effectief
Effectief betekent doeltreffend of succesvol.

Slide 5 - Tekstslide

Geef een duidelijke definitie van het tweede woord en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 3: illustratief
Illustratief betekent verduidelijkend of ter illustratie dienend.

Slide 6 - Tekstslide

Leg het derde woord uit en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 4: inventief
Inventief betekent vindingrijk of creatief.

Slide 7 - Tekstslide

Geef een beknopte definitie van het vierde woord en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 5: figuratief
Figuratief betekent beeldend of symbolisch.

Slide 8 - Tekstslide

Geef een eenvoudige definitie van het vijfde woord en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 6: gepaard gaan met
Gepaard gaan met betekent samen voorkomen of samengaan.

Slide 9 - Tekstslide

Leg het zesde woord uit en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 7: beletten
Beletten betekent tegenhouden of voorkomen.

Slide 10 - Tekstslide

Definieer het zevende woord en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 8: uitdijen
Uitdijen betekent groter worden of toenemen in omvang.

Slide 11 - Tekstslide

Geef een simpele uitleg van het achtste woord en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Woord 9: groezelig
Groezelig betekent vies of vuil.

Slide 12 - Tekstslide

Beschrijf het negende woord en vraag de leerlingen om een voorbeeldzin te bedenken.
Wat betekent het woord 'groezelig'?
A
beeldend
B
vuil
C
toenemen in omvang
D
vies

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de betekenis van het woord 'beletten'?
A
tegenhouden
B
voorkomen
C
vindingrijk
D
verduidelijkend

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het woord 'uitdijen'?
A
tegenhouden
B
vuil
C
toenemen in omvang
D
groter worden

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een synoniem voor het woord 'met name'?
A
groter worden
B
vooral
C
samen voorkomen

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het woord 'figuratief'?
A
vindingrijk
B
symbolisch
C
verduidelijkend
D
beeldend

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Quiz!
Laten we testen wat je hebt geleerd! Beantwoord de volgende vragen:

Slide 18 - Tekstslide

Bereid een meerkeuzequiz voor met vragen die betrekking hebben op de geleerde woorden. Geef de leerlingen de tijd om de vragen te beantwoorden.
Quizvraag 1
Wat betekent 'met name'?

Slide 19 - Tekstslide

Laat de leerlingen de opties zien en laat ze kiezen welke betekenis het beste past bij 'met name'. Bespreek de juiste betekenis na het beantwoorden van de vraag.
Quizvraag 2
Wat betekent 'effectief'?

Slide 20 - Tekstslide

Toon de opties aan de leerlingen en laat ze kiezen welke betekenis het beste past bij 'effectief'. Bespreek de juiste betekenis na het beantwoorden van de vraag.
Quizvraag 3
Wat betekent 'illustratief'?

Slide 21 - Tekstslide

Geef de leerlingen de opties en laat ze kiezen welke betekenis het beste past bij 'illustratief'. Bespreek de juiste betekenis na het beantwoorden van de vraag.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 22 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 23 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 24 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.