2HA grammatica woordsoorten hoofdstuk 6

2HA
Nederlands
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

2HA
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling woordsoorten per hoofdstuk
Opdracht 3

Heb je al een C- of D-boek uitgekozen?

Slide 2 - Tekstslide

Lidwoord (LW)

De, het = bepaald lidwoord.
(Het is bepaald, staat vast, wanneer je de of het gebruikt.)

Een = onbepaald lidwoord.
(Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.)

Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord (ZN)

  • Woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Het heeft vaak een vorm voor enkelvoud en meervoud.
  • Een eigennaam is ook een ZN.


Bijvoeglijk naamwoord (BN)

  • Zegt iets over het ZN.
  • Kan voor of achter het ZN staan.
  • Het BN heeft vaak een korte en een lange vorm (met -e).
  • Een BN kent meestal de trappen van vergelijking.
  • Een stoffelijk BN zegt van welk materiaal iets gemaakt is.

Slide 4 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

  • Geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • Staat meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord.
  • Een VZ kan ook achter een zelfstandig naamwoord staan.
  • Een VZ kan deel zijn van een vaste combinatie of uitdrukking.
  • Let op bij scheidbare werkwoorden: hij haalt uit -> uit is deel van het werkwoord en dus geen VZ. Dit zijn bijwoorden.

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdstuk 1

Slide 6 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Vervang de persoonlijke voornaamwoorden door namen van personen als je het niet zeker weet. Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!

Slide 7 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een ding (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Lisa heeft dit boek gekregen.
Zij heeft het nog niet gelezen.


Slide 8 - Tekstslide

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een dier (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

De hond  heeft  een bot gekregen.
Hij eet het bot lekker op.


Slide 9 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
De naam zegt het al: een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.
Met een bezittelijk voornaamwoord kan je aangeven of iets van jou is of van iemand anders.

Kan ik jouw pen lenen.
Mijn hond speelt graag met jullie hond.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

 jouw/uw?     

Kun je in plaats van jou/jouw mijn invullen schrijf dan een w

  • Dit is jouw/uw boek. 
  • Dit is mijn boek. 
  • Dus wel een w
jou/u?
                                          
Kun je je naam invullen:  schrijf dan geen w

  • Dit boek is van jou/u.   
  • Dit boek is van Meron.    
  • Dus geen  w
                                   

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdstuk 2

Slide 13 - Tekstslide

Vragende voornaamwoorden (vr.vnw)
  • wie
  • wat
  • welk(e)
  • wat voor (een)

! Meestal aan het begin van een vraag !
! Soms aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag !
Begin van een vraag: 'Wie van jullie haalt de boeken?'

Aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag: 'Zij vroeg wie van jullie de boeken straks pakt.'
  • Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord al ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

  • Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 14 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw)

Wijst een mens, dier of ding aan!

  • kan voor een zn staan
  • kan alleen staan
  • deze
  • die
  • dat
  • dit
  • zulk(e)
  • zo'n
  • dergelijk(e)
  • zelf
  • hetzelfde
  • dezelfde
Die en dat zijn alleen een aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.

Woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanwijzend voornaamwoord (daar, daarheen, daarover, daarlangs).

Slide 15 - Tekstslide

Hoofdstuk 3

Slide 16 - Tekstslide

Werkwoord

Een werkwoord is:

- iets wat je kunt doen of wat kan gebeuren.

- je kunt er een ik/hij/wij-rijtje van maken  (= vervoegen).


Bijvoorbeeld:

 Over zes weken hoopt zij te bevallen van een meisje.

 De dinosaurus is al jaren uitgestorven.



Slide 17 - Tekstslide

Zelfstandig werkwoord (zww)

  • Belangrijkste werkwoord in de zin
  • Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.
  • Heb je meerdere werkwoorden?
        --> Er kan altijd maar één zww in de zin staan
        --> Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het zww.





Slide 18 - Tekstslide

Hulpwerkwoord (hww)

  • Kan alleen in een zin staan met meer dan één werkwoord.
  • Je kan een hulpwerkwoord altijd uit de zin halen.
  • Kunnen meerdere hww in de zin staan.
  • Geeft nooit de handeling aan.

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.

Slide 20 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
  • Kan alleen voorkomen bij een naamwoordelijk gezegde
Grotendeels dezelfde eigenschappen als het zww:
  • Belangrijkste werkwoord in de zin
  • Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een kww.
  • Heb je meerdere werkwoorden?
        --> Er kan altijd maar één kww in de zin staan.
        --> Dan is vaak het laatste werkwoord van de zin het kww.

Slide 21 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:

zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen

Slide 22 - Tekstslide

Hoofdstuk 4

Slide 23 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord in het naamwoordelijk gezegde
Je hebt geleerd dat een bijvoeglijk naamwoord meestal direct voor een zelfstandig naamwoord staat en er een eigenschap of kenmerk van noemt.
Je hebt ook geleerd dat het koppelwerkwoord het onderwerp aan een zelfstandig óf een bijvoeglijk naamwoord koppelt.

voorbeeld
  • De artsen zijn allemaal aardig.
  • Aardig zijn de artsen allemaal.




Slide 24 - Tekstslide

Telwoord
Er zijn verschillende soorten telwoorden.


Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan.


Rangtelwoorden geven een plaats in een rangorde aan.


Slide 25 - Tekstslide

Hoofdtelwoorden
Bepaalde hoofdtelwoorden geven een nauwkeurige hoeveelheid aan. Ook breuken horen hierbij.
  • Bijvoorbeeld: één, twee, driehonderd, miljoen, een vierde, vijf achtste.

Onbepaalde hoofdtelwoorden geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan.
  • Bijvoorbeeld: alle, weinig, wat, veel, sommige, enkele, verscheidene.




Slide 26 - Tekstslide

Rangtelwoorden
Bepaalde rangtelwoorden geven de nauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: eerste, tweede, honderdste, duizendste.

Onbepaalde rangtelwoorden geven de onnauwkeurige plaats in een rangorde aan.
  • Bijvoorbeeld: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste.

Slide 27 - Tekstslide

Voegwoord
Zinnen kunnen één of meer persoonsvormen hebben.

  • Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin.
  • Een zin met meer persoonsvormen noem je een samengestelde zin.

Zinnen met meer persoonsvormen bestaan uit verschillende zinnen. Deze zinnen zijn meestal met elkaar verbonden door voegwoorden. Voegwoorden zijn woorden die woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar verbinden.

  • Voorbeeld: Ik kan vanmiddag niet komen, want ik moet voetballen.

Er zijn twee soorten voegwoorden: nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden.


Slide 28 - Tekstslide

Nevenschikkend voegwoord

Nevenschikkende voegwoorden (nevensch. vw) verbinden gelijkwaardige delen. 

Dit zijn delen die je onafhankelijk van elkaar kunt gebruiken zonder dat je de woordvolgorde van de delen van de zin verandert. 

Nevenschikkende voegwoorden zijn:
  • en
  • want
  • maar
  • of (of kan soms ook onderschikkend gebruikt worden)

Slide 29 - Tekstslide

Nevenschikkende voegwoorden
Ik moet vanavond gitaarspelen. Mijn broer moet tennissen.
  • Ik moet vanavond gitaarspelen en mijn broer moet tennissen.

Mijn moeder wil boerenkool eten. Wij willen pizza eten.
  • Mijn moeder wil boerenkool eten, maar wij willen pizza eten.

Kees komt wat later. Hij heeft de trein gemist.
  • Kees komt wat later, want hij heeft de trein gemist.

Kom je mij vanavond ophalen? Ga je direct naar de training?
  • Kom je mij vanavond ophalen of ga je direct naar de training?

Slide 30 - Tekstslide

Onderschikkend voegwoord
Onderschikkende voegwoorden (ondersch. vw) verbinden ongelijkwaardige zinnen. 

Je kunt een van de delen niet onafhankelijk van het andere deel gebruiken zonder de woordvolgorde van de zin te veranderen. 

Er zijn veel onderschikkende voegwoorden:
  •  het woord dat en woorden waarvan de tweede lettergreep dat is, zoals doordat, nadat, omdat, totdat, voordat, zodat;
  • andere woorden, zoals aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon, zodra;

Slide 31 - Tekstslide

Hoofdstuk 5

Slide 32 - Tekstslide

Onderschikkend voegwoord
Iris gaat straks naar het feest, hoewel ze niet uitgenodigd is.
  • Iris gaat straks naar het feest. Ze is niet uitgenodigd is.

Martijn kwam te laat, doordat de brug open stond.
  • Martijn kwam te laat.  De brug stond open stond.

Joost gaat niet naar school, omdat hij zich ziek voelt.
  • Joost gaat niet naar school. Hij voelt zich ziek voelt.

Ik poets mijn tanden, voordat ik naar bed ga.
  • Ik poets mijn tanden. Ik ga naar bed ga.

Slide 33 - Tekstslide

Bijwoord
Een bijwoordelijke bepaling en een bijwoord worden soms verward.

  • Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel.
  • Een bijwoord is een woordsoort.



Slide 34 - Tekstslide

Bijwoord
Voorbeeld: 
  • Chanym komt ook.
  • Morgen komt Chanym.

De woorden ook en Morgen noem je bij zinsontleding een bijwoordelijke bepaling.
Bij woordsoortbenoeming noem je ze een bijwoord.

Slide 35 - Tekstslide

Bijwoord
informatie over
voorbeeld
een werkwoord
De trein rijdt ← snel.
een ander bijwoord
De trein rijdt erg → snel.
een bijvoeglijk naamwoord
De erg → snelle trein is te vroeg.
de tijd
nu, soms, plotseling, ’s morgens, gauw, wanneer
de plaats
hier, er, daar, ergens, nergens, waar

Slide 36 - Tekstslide

Bijwoord
  • Andere bijwoorden zijn: hoe, wel, toch, ook, nog, immers, nauwelijks.

  • Let op dat je een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord niet met elkaar verwart. Een bijvoeglijk naamwoord zegt alleen iets over een zelfstandig naamwoord of kan los voorkomen in zinnen met een koppelwerkwoord.

  • In het Nederlands kun je de vorm van een bijwoord niet veranderen.

Slide 37 - Tekstslide

Opdracht 3

Door een warmer (1) klimaat trekken de prooidieren van teken noordwaarts (2)
met de teek erachteraan. Voor de teek moeten we al oppassen (3). Hij laat zich vanuit de boom op je (4) vallen als je een boswandeling maakt. Met jouw (5) bloed kan (6) hij (zij dus eigenlijk) eitjes maken. Eigenlijk zijn (7) teken onschadelijk (8), maar ze dragen bacteriën of ziekten bij zich (9). Die (10) vormen (11) een gezondheidsrisico (12) voor mensen. Als de temperatuur stijgt, zal dit risico alleen maar groter (13) worden.
Teken (14) voltooien een levenscyclus in ongeveer drie jaar, maar het (15) gaat
sneller (16) als het warm is (17). Ze kunnen zich dan (18) beter voortplanten en ze verspreiden dan veel (19) ziekten. Door klimaatveranderingen kunnen herten en muizen, de lievelingsprooidieren van de teek, de winter beter (20) overleven. Samen met deze (21) dieren rukken de teken op naar het noorden, terwijl ze in Zuid-Europa
zeldzamer (22) worden door de langere (23) perioden van droogte (24).

Slide 38 - Tekstslide

Door een warmer (1) klimaat trekken de prooidieren van teken noordwaarts (2) met de teek erachteraan.
  • warmer: bijvoeglijk naamwoord
  • noordwaarts: bijwoord
Voor de teek moeten we al oppassen (3)
  • oppassen: zelfstandig werkwoord

Hij laat zich vanuit de boom op je (4) vallen als je een boswandeling maakt.
  • je: persoonlijk voornaamwoord

Slide 39 - Tekstslide

 Met jouw (5) bloed kan (6) hij (zij dus eigenlijk) eitjes maken.
  • jouw: bezittelijk voornaamwoord
  • kan: hulpwerkwoord

Eigenlijk zijn (7) teken onschadelijk (8), maar ze dragen bacteriën of ziekten bij zich. 
  • zijn: koppelwerkwoord
  • onschadelijk: bijvoeglijk naamwoord
Die (10) vormen (11) een gezondheidsrisico (12) voor mensen.
  • die: aanwijzend voornaamwoord
  • vormen: zelfstandig werkwoord
  • gezondheidsrisico: zelfstandig naamwoord

Slide 40 - Tekstslide

Als de temperatuur stijgt, zal dit risico alleen maar groter (13) worden.
  • groter: bijvoeglijk naamwoord
Teken (14) voltooien een levenscyclus in ongeveer drie jaar, maar het (15) gaat sneller (16) als het warm is (17). Ze kunnen zich dan (18) beter voortplanten en ze verspreiden dan veel (19) ziekten. 
  • teken: zelfstandig naamwoord
  • het: (bepaald) lidwoord
  • sneller: bijwoord
  • is: koppelwerkwoord
  • dan: bijwoord
  • veel: onbepaald hoofdtelwoord

Slide 41 - Tekstslide

Door klimaatveranderingen kunnen herten en muizen, de lievelingsprooidieren van de teek, de winter beter (20) overleven. 
  • beter: bijwoord

Samen met deze (21) dieren rukken de teken op naar het noorden, terwijl ze in Zuid-Europa zeldzamer (22) worden door de langere (23) perioden van droogte (24).
  • deze: aanwijzend voornaamwoord
  • zeldzamer: bijvoeglijk naamwoord
  • langere: bijvoeglijk naamwoord
  • droogte: zelfstandig naamwoord

Slide 42 - Tekstslide