español 9 martes

español 9 martes
Hola. Buenas tardes. Bienvenidos. 

Hoy es 
lunes - martes - miércoles - jueves - viernes 
Son las 
dos/tres/cuatro/cinco   de la tarde.
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

español 9 martes
Hola. Buenas tardes. Bienvenidos. 

Hoy es 
lunes - martes - miércoles - jueves - viernes 
Son las 
dos/tres/cuatro/cinco   de la tarde.

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke woorden moet je  nu  kennen?
Spaans - Nederlands 
Alle woorden van Unidad 1 en 2.

Nederlands - Spaans 
Woorden & zinnen  die je nodig hebt om over jezelf, je familie en je woonplaats te vertellen, of om andere mensen daarnaar te vragen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

zelfstandige naamwoorden
Je kent er al een heleboel. 
In het Nederlands zijn zelfstandige naamwoorden woorden waar je de, het of een voor kunt zetten. 
In het Spaans dus: el, la, los, las, un, una, unos, unas
voorbeeld
een paard, het paard, de paarden, enkele paarden
un caballo, el caballo, los caballos, unos caballos

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

bijvoeglijke naamwoorden
bonito/a - feo/a - moderno/a - antiguo/a
caro/a - barato/a - ancho/a - estrecho/a - pequeñoa/a
mucho/a - poco/a 

grande - interesante - importante - impresionante - enorme
fácil - difícil - azul - actual



Slide 4 - Tekstslide

Vraag individuele studenten naar de betekenis van ... 
werkwoorden kunnen vervoegen
ONREGELMATIG:      ser - tener - estar - hay

-AR:         bailar - caminar - comprar - enviar - escuchar - estudiar - hablar - pagar - reservar - tomar - trabajar - viajar 
-ER:         aprender - beber - coger - comer - comprender - leer - vender 
-IR:          abrir - discutir - escribir - vivir 


Slide 5 - Tekstslide

Vraag individuele studenten naar de betekenis en vervoeging van ...
kopen
A
bailar
B
caminar
C
comprar
D
pagar

Slide 6 - Quizvraag

Kin jij het werkwoord vervoegen? 
compro
compras
compra
compramos
compráis
compran
betalen
A
bailar
B
enviar
C
tomar
D
pagar

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

nemen
A
escuchar
B
enviar
C
tomar
D
estudiar

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

luisteren
A
escuchar
B
enviar
C
reservar
D
viajar

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

reizen
A
enviar
B
viajar
C
reservar
D
trabajar

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

spreken
A
ser
B
tener
C
hablar
D
estar

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

leren
A
aprender
B
comprender
C
leer
D
estudiar

Slide 12 - Quizvraag

Kun jij het werkwoord vervoegen?
aprendo
aprendes
aprende
aprendemos
aprendéis
aprenden
lezen
A
escuchar
B
hablar
C
leer
D
escribir

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

openen
A
enviar
B
abrir
C
discutir
D
escribir

Slide 14 - Quizvraag

Kun jij het werkwoord vervoegen?
abro
abres
abre
abrimos
abrís
abren
verkopen
A
reservar
B
comprar
C
pagar
D
vender

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

eten
A
beber
B
comer
C
comprender
D
bailar

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

wonen, leven
A
estudiar
B
aprender
C
trabajar
D
vivir

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ik ben hier
A
soy aquí
B
estoy aquí
C
hay aquí
D
vivo aquí

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe gaat het met jullie?
A
Cómo estás?
B
Cómo está?
C
Cómo estamos?
D
Cómo estáis?

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe leren jullie Spaans?
A
Cómo aprendes español?
B
Cómo aprende español?
C
Cómo aprendemos español?
D
Cómo aprendéis español?

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar wonen jullie?
A
Dónde vives?
B
Dónde vive?
C
Dónde vivimos?
D
Dónde vivís?

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar komen jullie vandaan?
A
De dónde eres ?
B
De dónde es ?
C
De dónde somos ?
D
De dónde sois ?

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Waar ben jij ?
(= Waar bevind jij je ?)
A
Dónde eres ?
B
Dónde estás ?
C
Dónde tú hay?

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

lelijk
A
bonito
B
feo
C
ancho
D
estrecho

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

smal
A
bonito
B
feo
C
ancho
D
estrecho

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

goedkoop
A
caro
B
barato
C
interesante
D
impresionante

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

gemakkelijk
A
caro
B
barato
C
fácil
D
difícil

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

blauw
A
blanco
B
negro
C
rojo
D
azul

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

ik heb blauwe ogen
A
tengo los ojos azul
B
tengo los ojos azuls
C
tengo los ojos azules
D
tengo los ojos azulos

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Unidad 1 en 2
Alle opdrachten van Unidad 1 en 2 afronden/inleveren.

Woorden leren: Spaans - Nederlands
Woorden leren: Nederlands - Spaans
Korte zinnen leren. 

Hardop oefenen!

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Unidad 3
En la 
recepción.
vocabulario
diálogos
gramática

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

informal

Cómo estás ?
De dónde eres ?
Dónde vives ?
Dónde trabajas ?
Qué quieres* beber ?
*wil jij
formal
usted

Cómo está (usted) ?
De dónde es ?
Dónde vive ?
Dónde trabaja ?
Qué quiere* beber ?
*wilt u 

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

informal
tú 

Cuál es tu nombre?
Cuál es tu apellido?
Cuál es tu dirección?
Cuál es tu 
número de teléfono?
formal 
usted

Cuál es su nombre?
Cuál es su apellido?
Cuále es su dirección?
Cuál es su 
número de teléfono?

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sabes contar?






Kun jij tellen?
decenas

diez
veinte
treinta
cuarenta
cincuenta
sesenta
setenta
ochenta
noventa

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

willen = QUERER

quiero
quieres
quiere
queremos
queréis
quieren





reservar una habitación
een kamer reserveren

Slide 35 - Tekstslide

De uitgangen zijn regelmatig. 
Wat valt op?
kunnen, mogen = PODER 

puedo
puedes
puede
podemos
podéis
pueden




comer aquí ?
hier eten ?

Slide 36 - Tekstslide

De uitgangen zijn regelmatig. 
Wat valt op?