Voortplanting en seksualiteit les 5

Voortplanting en seksualiteit 
Leerjaar 3
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
Biologie / VerzorgingMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Voortplanting en seksualiteit 
Leerjaar 3

Slide 1 - Tekstslide

In deze les
  • Schriften inleveren
  • Toetsweek - herkansing - bijles
  • Herhaling basisstof 3 (verandering in de puberteit)
  • Basisstof 4 - vragen

Slide 2 - Tekstslide

Geslachtskenmerken
Primaire geslachtskenmerken
vanaf de geboorte


Secundaire geslachtskenmerken
vanaf de puberteit
ontstaan door hormonen

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Hormonen
Hormoonklieren

Hypofyse - onderkant hersenen

Eierstokken: oestrogeen 
(+rijping eicellen)

Teelballen: testosteron 
(+ aanmaak zaadcellen)

Slide 5 - Tekstslide

Hoe heet de belangrijkste hormoonklier?

Slide 6 - Open vraag

Secundaire geslachtskenmerken:
A
heb je al bij de geboorte
B
krijg je in de puberteit
C
krijg je als je volwassen bent

Slide 7 - Quizvraag

Zaadcel en eicel

Slide 8 - Tekstslide

Ontwikkeling geslachtsorganen met of zonder testosteron

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Menstruatiecyclus

Slide 11 - Tekstslide

Processen bij geen bevruchting

Slide 12 - Tekstslide

Op welke dag in de menstruatiecyclus begint de menstruatie
A
dag 1
B
dag 14
C
dag 21
D
dag 25

Slide 13 - Quizvraag

Bij de ovulatie
A
laat het baarmoederslijmvlies los
B
laat de baarmoeder los
C
komt een eicel vrij uit de eierstok
D
komt een zaadcel bij de eierstok

Slide 14 - Quizvraag

De ovulatie is gemiddeld
A
een week na de menstruatie
B
twee weken na de menstruatie
C
drie weken na de menstruatie
D
vier weken na de menstruatie

Slide 15 - Quizvraag

Basisstof 4
Geef antwoord op de volgende vragen;
Neem de vraag over in je schrift en schrijf het antwoord erbij

1. Leg in je eigen woorden uit wat bevruchting is. En op welke dagen van de menstruatie- cyclus kan bevruchting plaats vinden?
2. Leg in je eigen woorden uit wat innesteling is.

3. Wanneer noem je de ongeboren vrucht embryo? En wanneer noem je de ongeboren vrucht een foetus?
4. Leg in je eigen woorden uit wat een placenta is

5. Teken een navelstreng met de bloedvaten na, geef de namen van de bloedvaten en zet erbij welke stoffen er door deze bloedvaten gaan.
6. Hoe ontstaat een één eigen- tweeling en hoe ontstaat een twee- eigen tweeling? Teken dit.

Slide 16 - Tekstslide