3C - do. 30/3/2023

3C - do. 30 maart 2023
1.
2.  (H)  bron G: connaitre - in 4 vormen
3.  bron H: Acadiens: qui êtes-vous?
4.  bron I: Grammatica - Een vraag stellen
5.  Vergroen de maakopdrachten !
     
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

3C - do. 30 maart 2023
1.
2.  (H)  bron G: connaitre - in 4 vormen
3.  bron H: Acadiens: qui êtes-vous?
4.  bron I: Grammatica - Een vraag stellen
5.  Vergroen de maakopdrachten !
     

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Nederlandse voorbeelden:

Vraagzinnen ZONDER vraagwoord:

1) Jij wilt eten ?                            >  bevestigende zin + ?
2) Est-ce que jij wilt eten ?     >  est-ce que + bevestigende zin + ?
3) Wil-jij eten ?                             >  1e ww-persoon rest v zin + ?


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Manier 3: alleen met pers. vnw.
Zing jij?   1.  Tu chantes ?
                   2.  Est-ce que tu chantes ?
                   3.  Chantes-tu ?
Zingt de jongen?   1.  Le garçon chante ?
                                       2. Est-ce que le garçon chante ?
                                       3.  -           (   Chante-le garçon ?  )

Slide 7 - Tekstslide

Manier 3: en nog één dingetje:
Zing jij ?   1.  Tu chantes ?
                    2.  Est-ce que tu chantes ?
                    3.  Chantes-tu ?
Bij w.w.-vormen die eindigen met een klinker:  -t-  +  il / elle / on
Zingt zij ?   1.  Elle chante ?
                       2. Est-ce qu'elle chante ?
                       3.  Chante-t-elle  ?  
pers. die beginnen
met een klinker:

Slide 8 - Tekstslide

Vraagzinnen zonder en met
vraagwoorden
deel 1

Slide 9 - Tekstslide

Welke van de 4 is fout?
A
Est-ce que tu chantes?
B
Tu chantes?
C
Tu est-ce que chantes?
D
Chantes-tu?

Slide 10 - Quizvraag

Welke van de 4 is fout?
A
Il est malade?
B
Est-ce qu'il est malade?
C
Est-il malade?
D
Il malade est?

Slide 11 - Quizvraag

Welke van de 4 is fout?
A
Tu manges bien?
B
Est-ce que tu manges bien?
C
Manges-tu bien?
D
Manges est-ce que tu bien?

Slide 12 - Quizvraag


Maak vragend op 3 manieren:
Jij eet een appel = Tu manges une pomme.

Slide 13 - Open vraag

Maak vragend op 3 manieren:
Hij spreekt Frans. = Il parle français.

Slide 14 - Open vraag

Nederlandse voorbeelden:

Vraagzinnen MET Vraagwoord

1) Jij wilt eten WAAROM ?
2) WAAROM  est-ce que jij wilt eten ?
3) WAAROM wil-jij eten ?

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Wat is fout?
A
Tu habites où?
B
Tu où habites?
C
Où est-ce que tu habites?
D
Où habites-tu?

Slide 17 - Quizvraag

Wat is fout?
A
Pourquoi est-ce que vous parlez français?
B
Pourquoi parlez-vous français?
C
Vous parlez français pourquoi??
D
Vous parlez pourquoi français?

Slide 18 - Quizvraag

Stel de vraag op 3 manieren:
Waarom eet jij een appel?
> Tu manges une pomme / pourquoi

Slide 19 - Open vraag

Stel de vraag op 3 manieren:
Waarom spreekt hij Frans?
> Il parle français / pourquoi

Slide 20 - Open vraag

Slide 21 - Tekstslide

Tu habites où?
Comment tu t'appelles?
Il pleure pourquoi?
C'est qui ton meilleur ami?
Qu'est-ce que c'est?

Ton anniversaire, c'est quand?
Tu as combien de frères?
Waar
Hoe
Waarom
Wie
Wat
Wanneer
Hoeveel

Slide 22 - Sleepvraag

week 13: Taakwerk
maken:
- Hfd. 3: opdr. 1 t/m 33  

leren: 
- Voca  F, H
- Bron G en I

Slide 23 - Tekstslide