werkwoordspelling maandagochtend

• Spelling
• Basisschool
• Groep 7

Werkwoordspelling

maandagochtend 

Fien _____________ een broodje in haar mond.
(stoppen t.t.)

1. stopdt
2. stopd
3. stopt
4. stoppen

Jij _____________ altijd op een rekenmachine.
(rekenen t.t.)

1. rekent
2. rekendt
3. rekend
4. rekenen

Lies _____________ gisteren de vlekken uit haar jurk.
(poetsen v.t.)

1. poetsde
2. poetste
3. poetsden
4. poetsten

Morris _____________ toen de boom in de grond.
(planten v.t.)

1. plante
2. planten
3. plantte
4. plantten

De kinderen _____________ het pasgeboren kalfje.
(aaien v.t.)

1. aaiten
2. aaiden
3. aaite
4. aaide

Ted _____________ zich aan de hete kachel.
(branden t.t.)

1. brant
2. branden
3. brandt

_____________ jij het bord even schoon?
(vegen t.t.)

1. veegt
2. veeg
3. vegen

Gisteren _____________ ik het lintje door.
(knippen v.t.)

1. kniptte
2. knipde
3. knipten
4. knipte

Vincent en Ravi _____________ gisteren over straat.
(hinkelen v.t.)

1. hinkelde
2. hinkelden
3. hinkelte
4. hinkelten

Wij hebben koekjes _____________.
(v.d. bakken)

1. gebakt
2. gebakdt
3. gebakken

De vlieger heeft _____
(v.d. zweven)

1. gezweefd
2. gezweeft
3. gezweven

We hebben de dieren _____________.
(v.d. knuffelen)

1. geknuffelt
2. geknuffeld
3. geknuffeldt
4. geknuffelen

Kim heeft haar tanden _____________.
(v.d. poetsen)

1. gepoetst
2. gepoetsdt
3. gepoetsd
4. gepoetsen

Wij hebben ons _____.
(v.d. verbazen)

1. verbaast
2. verbaasdt
3. verbaasd