1HV Grammatica Zinsdelen H2: Onderwerp

Welkom!
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welkom!

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
- Ik kan de persoonsvorm (pv) van een zin aanwijzen.
- Ik kan een zin in zinsdelen (zd) verdelen.
- Ik kan het onderwerp (ow) van een zin aanwijzen.

Slide 2 - Tekstslide

1: tijdproef
Verander de zin van tijd. De pv verandert.
    > Joost wandelt elke middag met de hond.
    > Joost wandelde elke middag met de hond.

Slide 3 - Tekstslide

2: vraagproef
Maak een ja/nee-vraag van de zin. De pv komt vooraan te staan.
    > Joost wandelt elke middag met de hond.
    > Wandelt Joost elke middag met de hond?

Slide 4 - Tekstslide

3: getalproef
Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud (of andersom). De pv verandert ook.
    > Joost wandelt elke middag met de hond.
    > Joost en Jorien wandelen elke middag met de hond.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de pv?
Rosie gaat graag naar de bibliotheek.
A
Rosie
B
gaat
C
graag
D
gaat graag

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de pv?
Wanneer komt Michel zijn zusje ophalen?
A
wanneer
B
komt
C
Michel
D
ophalen

Slide 7 - Quizvraag

Zinsdelen
- Bepaal eerst wat de pv is.
- De grootste groep woorden die je vóór de pv kunt zetten, 
   vormen een zinsdeel.
- Werkwoorden vormen altijd een apart zinsdeel.

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdelen
    > Ramon en Sjors gaan elke zaterdag hardlopen in het park.
Bepaal wat de pv is en zet daar strepen omheen:
    > Ramon en Sjors / gaan / elke zaterdag hardlopen in het park.
Bepaal wat de zinsdelen zijn door ze vóór de pv te zetten:
    > Elke zaterdag / gaan / Ramon en Sjors / hardlopen / in het park.
    > In het park / gaan / Ramon en Sjors / elke zaterdag / hardlopen.

Slide 9 - Tekstslide

Staan de zinsdeelstrepen goed?

Johan / heeft / een mooi cadeau / aan / zijn moeder / gegeven.
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quizvraag

Uitleg
Fout: 
Johan / heeft / een mooi cadeau / aan / zijn moeder / gegeven.

Goed:
Johan / heeft / een mooi cadeau / aan zijn moeder / gegeven.

Slide 11 - Tekstslide

Staan de zinsdeelstrepen goed?

Alle deelnemers / aan de quiz / hebben / de vraag / beantwoord.
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quizvraag

Uitleg
Fout:
Alle deelnemers / aan de quiz / hebben / de vraag / beantwoord.

Goed:
Alle deelnemers aan de quiz / hebben / de vraag / beantwoord.

Slide 13 - Tekstslide

Staan de zinsdeelstrepen goed?

Alle leerlingen / kunnen / een zin / in zinsdelen / verdelen.
A
ja
B
nee

Slide 14 - Quizvraag

Uitleg
Goed:
Alle leerlingen / kunnen / een zin / in zinsdelen / verdelen.

Slide 15 - Tekstslide

Het onderwerp (ow)
- Het ow vind je door de vraag te stellen:
     wie/wat + pv?

> Guus / luistert / naar muziek / op Spotify.
    wie/wat luistert? >> Guus
> Op kerstavond / gaan / we / vaak / gourmetten.
    wie/wat gaan? >> we

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het ow?

In de kerstvakantie / gaan / mijn oom en tante / op wintersport / in Oostenrijk.
A
in de kerstvakantie
B
gaan
C
mijn oom en tante
D
op wintersport

Slide 17 - Quizvraag

Uitleg
In de kerstvakantie / gaan / mijn oom en tante / op wintersport / in Oostenrijk.

Wie/wat gaan? >> mijn oom en tante

Slide 18 - Tekstslide

Wat is het ow?

Buurvrouw Van der Molen / drinkt / rozenbottelthee / bij haar ontbijt.
A
Buurvrouw
B
Buurvrouw Van der Molen
C
drinkt
D
rozenbottelthee

Slide 19 - Quizvraag

Uitleg
Buurvrouw Van der Molen / drinkt / rozenbottelthee / bij haar ontbijt.

Wie/wat drinkt? >> Buurvrouw Van der Molen

Slide 20 - Tekstslide

Het onderwerp (ow)
Soms is het onderwerp lastig te bepalen, bijvoorbeeld bij vraagzinnen als deze:
   > Welke pizza / wordt / het vaakst / besteld?
Vervang dan 'welke' in gedachten door 'deze':
   > Deze pizza / wordt / het vaakst / besteld.
wie/wat wordt? >> Deze pizza >> Welke pizza

Slide 21 - Tekstslide

Wat is het ow?

Wie / heeft / het laatste koekje / van de schaal / gepakt?
A
wie
B
heeft
C
het laatste koekje
D
koekje

Slide 22 - Quizvraag

Uitleg
   > Wie / heeft / het laatste koekje / van de schaal / gepakt?
Vervang 'wie' in gedachten door een naam, bv 'Linda':
    > Linda / heeft / het laatste koekje / van de schaal / gepakt.
wie/wat heeft? >> Linda >> Wie

Slide 23 - Tekstslide

Samengevat
1. Zoek de pv. (tijdproef, vraagproef of getalproef)
2. Zet zinsdeelstrepen.
3. Bepaal het onderwerp: wie/wat + pv?

Slide 24 - Tekstslide

En nu?
Vakantie! 
Van Nederlands tenminste. 
Volgend jaar gaan we weer verder!
Blijf natuurlijk wel lezen voor je boekenvlog!

Slide 25 - Tekstslide