Kapitel 1 - haben/sein & zwakke ww, naamvallen

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, k, havoLeerjaar 4

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Heute
- Oefenen tentamen

Doel: 
- Dat je voor het tentamen weet wat je moet kunnen & kennen

Slide 2 - Tekstslide

haben & sein
Werkwoorden vervoegen 

Slide 3 - Tekstslide

sein
zijn
ich
bin
du
bist
er/sie/es
man
ist
wir 
sind
ihr
seid
sie
sind
Sie
sind
ik 
ben
jij
bent
hij/zij/het/ wie/men
is
wij 
zijn
jullie
zijn
zij 
zijn
bent
Het rijtje 'sein', 'haben' & 'werden' moet je uit je hoofd leren!

Slide 4 - Tekstslide

haben
hebben
ich
habe
du
hast
er/sie/es 
man
hat
wir 
haben
ihr
habt
sie
haben
Sie
haben
ik 
heb
jij
hebt
hij/zij/het
wie/men
heeft
wij 
hebben
jullie
hebben
zij 
hebben
hebt
Het rijtje 'sein', 'haben' & 'werden' moet je uit je hoofd leren!

Slide 5 - Tekstslide

Maak de juiste combinaties
sleep de werkwoorden naar het juiste persoonlijk voornaamwoord op de volgende dia's

Slide 6 - Tekstslide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 7 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 8 - Sleepvraag

Vervoeg haben & Sein

Slide 9 - Tekstslide

Du _______ nicht gut zugehört. (haben)
A
habst
B
hat
C
haben
D
hast

Slide 10 - Quizvraag

Wir .... Hausaufgaben gemacht. (haben)
A
hat
B
habe
C
habt
D
haben

Slide 11 - Quizvraag

Wir ……….. heute Deutsch! (haben)
A
habben
B
haben
C
hat
D
habt

Slide 12 - Quizvraag

Ihr .... gut gearbeitet. (haben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 13 - Quizvraag

Wir ............. 15 Jahre alt. (sein)
A
bin
B
sein
C
seid
D
sind

Slide 14 - Quizvraag

.............. deine Eltern geschieden? (sein)
A
sein
B
sind
C
haben
D
hat

Slide 15 - Quizvraag

Wer ……. du? (sein)
A
sein
B
bist
C
bin
D
ist

Slide 16 - Quizvraag

Ihr ..... aus Berlin. (sein)
A
sind
B
seid
C
ist
D
sein

Slide 17 - Quizvraag

Udo, wo ......... du denn? (sein)
A
ist
B
bin
C
sind
D
bist

Slide 18 - Quizvraag

Haben oder sein?

Slide 19 - Tekstslide

............... du Zeit für mich?

Slide 20 - Open vraag

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .

Slide 21 - Open vraag

.................. du müde?

Slide 22 - Open vraag

Wir ............... unseren Eltern eine Karte geschrieben.

Slide 23 - Open vraag

Johann, wo...............du?

Slide 24 - Open vraag

.............. Sie schon wieder krank?

Slide 25 - Open vraag

Ich ........ jetzt vierzehn Jahre alt.

Slide 26 - Open vraag

.............. ihr froh, dass der Urlaub beginnt?

Slide 27 - Open vraag

Zwakke werkwoorden

Slide 28 - Tekstslide

Voorbeelden
'normaal' werkwoord en uitzondering!
machen 
ich mach e
du mach st
er/sie/es mach t
wir mach en
ihr mach t
sie/ Sie mach en

reden (d/t)
ich rede
du red est
er/sie/es red et
wir reden
ihr red e
sie/ Sie red en

                     
reisen (ss, ß, s & z)
ich reise
du reis  t
er/sie/es reist
wir reisen
ihr reist
sie/ Sie reisen

                     

Slide 29 - Tekstslide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 30 - Sleepvraag

Was de sleepvraag van net de 1e of de 4 naamval?
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 31 - Quizvraag

Vertaal 'hij speelt'

spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 32 - Quizvraag

Vertaal 'jullie kopen'

kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 33 - Quizvraag

Vertaal 'hij heet Thomas'

heißen (= heten)
A
er heißt Thomas
B
du heißst Thomas
C
du heißt Thomas
D
er heißst Thomas

Slide 34 - Quizvraag

Wo . . . deine Großeltern?
[wohnen]

Slide 35 - Open vraag

Max . . . seiner Freundin Ohrringe.
[schenken]

Slide 36 - Open vraag

Warum . . . du diesen Mann so?
[hassen]

Slide 37 - Open vraag

Mit wem . . . du denn die ganze Zeit?
[tanzen]

Slide 38 - Open vraag

Wie oft . . . du deine Verwandten?
[besuchen]

Slide 39 - Open vraag

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep naar het juiste antwoord.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
euch
mich
dich
ihn/sie/es
uns
sie/Sie

Slide 40 - Sleepvraag

Welke naamval was de sleepvraag van net?

Slide 41 - Open vraag

Voorzetsels van de 4e naamval

durch = door
für = voor
ohne = zonder
um = om
bis = tot
gegen = tegen


Slide 42 - Tekstslide


Er spielt im Garten.
A
onderwerp/ 1e naamval
B
lijdend voorwerp/ 4e naamval

Slide 43 - Quizvraag


Kennst du sie noch?
A
onderwerp/ 1e naamval
B
lijdend voorwerp/ 4e naamval

Slide 44 - Quizvraag


Ich liebe dich
A
onderwerp/ 1e naamval
B
lijdend voorwerp/ 4e naamval

Slide 45 - Quizvraag


Die Blumen sind für mich
A
onderwerp/ 1e naamval
B
lijdend voorwerp/ 4e naamval

Slide 46 - Quizvraag

Getallen?

Slide 47 - Woordweb

Und jetzt?
Leren: woorden lektion 1/5 blz. 42/45
hoofdtelwoorden blz. 45
haben en sein präsens blz. 4/5
persoonlijk voornaamwoord (1e en 4e naamval) blz. 26/blz.34
Zwakke werkwoorden (esttenten) blz. 14

                                   GEBRUIK OOK JE AANTEKENINGEN!



Slide 48 - Tekstslide