V2C - vragend en aanwijzend voornaamwoord

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Eijgermans, TNL



1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Eijgermans, TNL



Slide 1 - Tekstslide

- Grammatica - persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, vragend en aanwijzend voornaamwoord

Doel:
- Je kunt van woorden aangeven welk woordsoort ze zijn.

Wat gaan we doen vandaag:

Slide 2 - Tekstslide

Stillezen
timer
10:00

Slide 3 - Tekstslide

Van de functie van een stukje van zin 

naar 

de benaming van elk individueel woord
Grammatica woordsoorten

Slide 4 - Tekstslide

Maak een zin met een vragend voornaamwoord en een aanwijzend voornaamwoord

Slide 5 - Woordweb

Wat kun je nu:
Je kunt aangeven welke woordsoorten er in een zin kunnen zitten.

Volgende week:
Spelling herhalen
Grammatica bespreken
Oefentoets




Volgende week

Slide 6 - Tekstslide

- Grammatica - persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord, vragend en aanwijzend voornaamwoord

Doel:
- Je kunt van woorden aangeven welk woordsoort ze zijn.

Wat gaan we doen vandaag:

Slide 7 - Tekstslide

Van de functie van een stukje van zin 

naar 

de benaming van elk individueel woord
Grammatica woordsoorten

Slide 8 - Tekstslide

Die, deze (als je naar een de woord verwijst)
dit, dat (als je naar een het woord verwijst)
Zulke, dergelijke, zo'n, dezelfde, hetzelfde

Deze woorden gebruik je alleen als je iets aan kan wijzen.  Verwijzen is weer iets anders!
1.  die jongens lopen wel op straat  (aanwijzend vnw)
2. de jongens die wel op straat lopen  (geen aanw. vnw)
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 9 - Tekstslide

Wie, wat, welke, wat voor een (alleen die vier)

- Ze staan altijd in een vraag
- Het antwoord op die vraag is  altijd een ding of persoon.  (geen plaats  of tijd)

1. Wie was er vandaag op tijd? = Luuk! = vr. vnw
2. Ik weet niet wie er vandaag was.  = geen vr.vnw
Vragend voornaamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Wat ga je doen:  
Plot26  grammatica4: aanwijzend en vragend voornaamwoord, les 4

Wanneer: Vandaag af anders huiswerk
Hoe: werk netjes. 
Als je daarmee klaar bent, ga je aan de app werkwoordspelling werken.

Aan de slag
Zorg dat je de vragende en aanwijzende voornaamwoorden kent:

Vragend:
Wie,
Wat,
Welke,
Wat voor één.
Aanwijzend:
Die, deze (bij de-woorden)
Dat, dit ( bij het-woorden)
zulke, zo'n
Dergelijke, dezelfde, hetzelfde

Slide 11 - Tekstslide

Maak een zin met een vragend voornaamwoord en een aanwijzend voornaamwoord

Slide 12 - Woordweb

Als jij in zulk koud weer ook altijd van die ijzige handen hebt, welke handschoenen vind je dan het prettigste?

Wat zijn de aanwijzend en vragende voornaamwoorden?

Slide 13 - Open vraag

Maak een zin met een vragend voornaamwoord en een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 14 - Open vraag

Wat kun je nu:
Je kunt aangeven welke woordsoorten er in een zin kunnen zitten.

Volgende week:
Spelling herhalen
Grammatica bespreken
Oefentoets




Volgende week

Slide 15 - Tekstslide

Grammatica
Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden

Slide 16 - Tekstslide

Leerdoel
Je weet wat het verschil is tussen een bezittelijk en een persoonlijk voornaamwoord.
Je kunt ze herkennen in een zin.
Je kunt ze toepassen.

Slide 17 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord

ik, mij, me
jij, je, jou
hij, hem
zij, haar
u
het
Het persoonlijk voornaamwoord

wij, we, ons
jullie
zij, ze
hen, hun

Slide 18 - Tekstslide

Let op!
Het woordje 'het' is een persoonlijk voornaamwoord als het niet voor een znw staat, maar zelfstandig in de zin voorkomt. Het is dan een ding of zaak (iets) en het is een apart zinsdeel als je de zin ontleedt.

Ik geef het cadeau aan haar.
Ik geef het aan haar.

In de tweede zin is het een persoonlijk voornaamwoord, het is dan iets, het is een apart zinsdeel en er staat geen lw achter.

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin:
Ik kijk televisie met mijn broertje.
A
ik
B
mijn
C
televisie
D
broertje

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin:
Zij geeft mij altijd complimentjes.
A
zij
B
mij
C
zij én mij
D
altijd

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin:
Ik geef het op.
A
ik
B
het
C
ik én het
D
op

Slide 22 - Quizvraag

Is het een lidwoord of een persoonlijk voornaamwoord in de volgende zin:
Ik wacht het nog even af.
A
lidwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
geen van beide
D
allebei

Slide 23 - Quizvraag

Het bezittelijk voornaamwoord

mijn
jouw, je
zijn
haar
uw
Het bezittelijk voornaamwoord

onze, ons
jullie
hun

Slide 24 - Tekstslide

Let op!
Bij de woorden 'hun' , 'jullie' en 'ons' moet je goed kijken of het persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord is.

Ik geef hun een compliment.
Het is namelijk hun eigen verdienste.

Wie wil ons huis kopen?
Zij willen het huis van ons overnemen.

Slide 25 - Tekstslide

Is 'ons' persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord:
Zij kijkt ons indringend aan.
A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
geen van beide
D
allebei

Slide 26 - Quizvraag

Is 'ons' persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord:
Ons idee is om een taart te bakken.
A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
geen van beide
D
allebei

Slide 27 - Quizvraag

Resumerend
De leerdoelen waren:
Je weet wat het verschil is tussen een bezittelijk en een persoonlijk voornaamwoord.
Je kunt ze herkennen in een zin.
Je kunt ze toepassen.

Doelen bereikt?

Slide 28 - Tekstslide

Die, deze (als je naar een de woord verwijst)
dit, dat (als je naar een het woord verwijst)
Zulke, dergelijke, zo'n, dezelfde, hetzelfde

Deze woorden gebruik je alleen als je iets aan kan wijzen.  Verwijzen is weer iets anders!
1.  die jongens lopen wel op straat  (aanwijzend vnw)
2. de jongens die wel op straat lopen  (geen aanw. vnw)
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 29 - Tekstslide

Wie, wat, welke, wat voor een (alleen die vier)

- Ze staan altijd in een vraag
- Het antwoord op die vraag is  altijd een ding of persoon.  (geen plaats  of tijd)

1. Wie was er vandaag op tijd? = Luuk! = vr. vnw
2. Ik weet niet wie er vandaag was.  = geen vr.vnw
Vragend voornaamwoord

Slide 30 - Tekstslide

Wat ga je doen:  
Plot26  grammatica4: persoonlijk en bezittelijk  voornaamwoord, les 4

Als je daarmee klaar bent, ga je werken aan de app werkwoordspelling.
Aan de slag
Zorg dat je de vragende en aanwijzende voornaamwoorden kent:

Vragend:
Wie,
Wat,
Welke,
Wat voor één.
Aanwijzend:
Die, deze (bij de-woorden)
Dat, dit ( bij het-woorden)
zulke, zo'n
Dergelijke, dezelfde, hetzelfde

Slide 31 - Tekstslide

Als jij in zulk koud weer ook altijd van die ijzige handen hebt, welke handschoenen vind je dan het prettigste?

Wat zijn de aanwijzend en vragende voornaamwoorden?

Slide 32 - Open vraag

Maak een zin met een vragend voornaamwoord en een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 33 - Open vraag

Einde

Slide 34 - Tekstslide